ECLI:NL:RBGEL:2024:5986

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3658
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen WOZ-beschikking en vergoeding van immateriële schade

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Zevenaar. De heffingsambtenaar had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld en een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Het bezwaar van de belanghebbende werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank behandelt de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat de bezwaartermijn van zes weken was verstreken en dat de heffingsambtenaar niet had gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding. De rechtbank overweegt dat een niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven als er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar oordeelt dat de belanghebbende geen feiten heeft aangevoerd die deze verschoonbaarheid onderbouwen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht moet vergoeden en dat de Staat een vergoeding voor immateriële schade van € 500 aan de belanghebbende moet betalen. Tevens worden de proceskosten van de belanghebbende vastgesteld op € 218,75.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3658

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zevenaar, de heffingsambtenaar.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 31 mei 2022.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] per 1 januari 2020 vastgesteld. Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag onroerendezaakbelasting van de gemeente Zevenaar voor het jaar 2021 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar is [naam] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1. In geschil is of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze vangt aan op de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. [1] Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn door de heffingsambtenaar is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. De aanslag dateert van 26 februari 2021. Dit betekent dat de bezwaartermijn is ingegaan op 27 februari 2021 en is geëindigd op 9 april 2021. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 13 april 2022 (dus ruim een jaar te laat) ontvangen.
3. Ter zitting heeft de gemachtigde de te late verzending van het bezwaarschrift niet betwist. Hij voert aan dat de heffingsambtenaar hem ten onrechte niet heeft gevraagd wat de reden of oorzaak is geweest dat niet eerder bezwaar is gemaakt. Belanghebbende is dus niet in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij ervoor heeft gekozen om niet te vragen naar de reden van de termijnoverschrijding aangezien het bezwaar door een professioneel gemachtigde en bijna een jaar te laat is ingediend en in het bezwaarschrift geen redenen van verschoonbare termijnoverschrijding zijn opgenomen. Verder verwijst de heffingsambtenaar naar een uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 24 mei 2022 [2] waarin is geoordeeld dat geen rechtsregel de heffingsambtenaar verplicht een belanghebbende te vragen naar de reden van een termijnoverschrijding.
4. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan een bezwaar alleen niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar wanneer de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Het gaat daarbij echter per definitie om verzuimen die hersteld kunnen worden, zoals een ontbrekende handtekening of het ontbreken van gronden. Als niet wordt voldaan aan het vereiste dat het geschrift binnen de bezwaartermijn moet worden ingediend, is dat in beginsel niet voor herstel vatbaar. Als een bezwaarschrift te laat is, kan het immers niet door een latere gebeurtenis alsnog op tijd zijn. De rechtbank acht het daarom in principe niet de bedoeling van de wetgever geweest om dit vereiste onder werking van artikel 6:6 van de Awb te laten vallen.
5. Een niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar blijft echter achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dan is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. [3] De heffingsambtenaar heeft niet gevraagd naar de mogelijke verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De wet verplicht daartoe niet uitdrukkelijk, maar de Hoge Raad neemt dit wel als uitgangspunt [4] . Uit de recente jurisprudentie hierover [5] valt bovendien af te leiden dat meer dan voorheen een individuele benadering vereist is. In zoverre kan het niet vragen naar een mogelijke verschoonbaarheid toch worden beschouwd als de schending van een rechtsregel.
6. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [6] . Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift namelijk opnieuw geen reden voor de overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift gegeven. Vervolgens heeft de griffier bij aangetekende brief van 26 juli 2022 belanghebbende verzocht om binnen vier weken de redenen van de termijnoverschrijding aan te voeren. Bij brief van 27 juli 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat het bezwaarschrift wel degelijk op tijd is verstuurd, namelijk binnen zes weken na ontvangst dan wel datering van het aanslagbiljet. Ter zitting heeft hij verklaard dat belanghebbende de aanslagen, door COVID-19, niet of te laat ontvangen heeft.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet onderbouwd. Er zijn geen feiten gesteld die kunnen leiden tot verschoonbaarheid. De door belanghebbende gegeven verklaring is tweeledig en in elk geval deels aantoonbaar onjuist: het bezwaarschrift is in elk geval niet binnen zes weken na datering van het aanslagbiljet verstuurd. Over het moment van ontvangst heeft belanghebbende ook geen eenduidige verklaring gegeven: “niet” is iets anders dan “te laat” en te laat is nog niet hetzelfde als minder dan zes weken voor 13 april 2022, mede gezien de enorme tijd die verstreken is na de dagtekening ervan. Belanghebbende heeft dus geen feiten aangevoerd die zouden kunnen maken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Aan nader onderzoek komt de rechtbank daarom niet toe. De heffingsambtenaar heeft bezwaar van belanghebbende dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. Wel ziet de rechtbank in de gang van zaken aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar het griffierecht dient te vergoeden.
Vergoeding van immateriële schade
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek [7] .
9. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 13 april 2022 ontvangen. Sindsdien is een termijn van twee jaren en bijna vijf maanden verstreken. Gelet op de uitgangspunten in het standaardarrest van de Hoge Raad [8] is daarmee de redelijke termijn overschreden. De heffingsambtenaar heeft binnen een halfjaar beslist. De overschrijding is dus toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom bepalen dat de Staat € 500 aan belanghebbende dient te betalen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt wel een vergoeding van immateriële schade. Hij krijgt daarom ook een vergoeding van zijn proceskosten. Deze heeft de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde van € 875 [9] en een wegingsfactor 0,25). De wegingsfactor bedraagt 0,25 omdat alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. [10] Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
11. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [11] zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaak nog niet van toepassing. De rechtbank merkt echter op dat uitbetaling van de in deze procedure toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende moet plaatsvinden, ongeacht of de belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met zijn gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade van € 500;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
de griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Artikel 6:11 van de Awb.
4.Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1595.
5.Met name College van beroep voor het bedrijfsleven 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, en Hoge Raad 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515.
6.Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 6 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:642.
7.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, en de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.Vergelijk Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:HR:2022:752.
10.Hoge Raad 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216 en ECLI:NL:HR:2024:218.
11.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.