In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding bij het indienen van beroep tegen naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag. De belanghebbende, aangeduid als [X], had tegen zes naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar verklaarde deze bezwaren ongegrond. De termijn voor het indienen van beroep tegen de uitspraken op bezwaar eindigde op 13 december 2021, maar het beroepschrift werd pas op 9 maart 2022 door de Rechtbank ontvangen, wat resulteerde in een niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank.
De belanghebbende voerde aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was vanwege een samenloop van omstandigheden, waaronder ernstige bedreigingen van hangjongeren en een verhuizing met jonge kinderen. De Rechtbank erkende de moeilijke situatie van de belanghebbende, maar oordeelde dat er geen geldige reden was voor de termijnoverschrijding. De belanghebbende had volgens de Rechtbank iemand kunnen vragen om haar bij te staan, wat zij niet had gedaan.
In cassatie oordeelde de Hoge Raad dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding niet alleen afhankelijk is van de feitelijke onmogelijkheid om tijdig beroep in te stellen, maar ook van de redelijkheid van de verwachtingen die aan de belanghebbende kunnen worden gesteld. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en droeg de Rechtbank op om de ontvankelijkheid van de beroepen opnieuw te beoordelen, met inachtneming van het arrest.