Beoordeling van het geschil
8. De rechtbank stelt voorop dat het Bpb een forfaitaire regeling kent voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.Een aparte regeling is gegeven voor zaken die (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld (samenhangende zaken).Niet in geschil is dat hiervan in onderhavige zaak (gelijk alle 23 zaken) in bezwaar geen sprake is en dat bij de bepaling van de kostenvergoeding in bezwaar daarom in beginsel dient te worden uitgegaan van de forfaitaire bedragen zoals opgenomen in de bijlage waarnaar in het eerste lid van artikel 2 van het Bpb wordt verwezen. In deze bijlage wordt onder ‘
A. Punten per proceshandeling’, ‘
A5. Bezwaar en administratief beroep’, aan het indienen van een bezwaarschrift en aan het verschijnen op de hoorzitting elk 1 punt toegekend. Uit B2 van de bijlage volgt dat voor de bezwaarfase per punt € 269 (tarief 2022) wordt toegekend. Het product van A x B wordt vermenigvuldigd met de onder C opgenomen wegingsfactoren voor het gewicht van de zaak variërend van 0,25 tot 2.
Is er sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Bpb?
9. Primair stelt verweerder dat van het forfaitaire bedrag kan worden afgeweken omdat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid van het Bpb. Verweerder heeft daarbij getoetst aan de norm die is gegeven in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016, welke norm ook is gehanteerd in de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2021. Deze norm houdt in dat een uurtarief van € 250 (inclusief btw) of hoger een vergoeding is die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Om te kunnen beoordelen of er aanleiding is om van de forfaitaire regeling af te wijken, dient volgens verweerder gekeken te worden of toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. De bijzondere omstandigheid bestaat eruit dat de korte tijdsbesteding in relatie tot een forfaitaire vergoeding zou leiden tot een disproportionele vergoeding.
10. Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten.Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Een andersluidende uitleg van deze bepaling zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud.
11. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast.Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.
12. De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, rust op verweerder.
13. Niet in geschil is dat de tijd per zaak per hoorzitting enkele minuten in beslag heeft genomen. Partijen zijn het evenwel niet met elkaar eens hoeveel tijd is besteed aan de voorbereiding van de hoorzitting. Verweerder stelt, gelijk hij in eerdere procedures in 2022 bij deze rechtbankheeft aangevoerd, dat deze voorbereiding niet veel om handen heeft. Verweerder acht in beginsel een voorbereidingstijd van 10 minuten per zaak aannemelijk. Het meer subsidiaire standpunt van verweerder is dat de voorbereidingstijd 25 minuten per zaak in beslag neemt. Verweerder baseert zich daarbij op de korte duur van de hoorzitting en neemt de volgende omstandigheden in aanmerking. Op verzoek van de gemachtigde worden tot 100 objecten per hoorzitting behandeld, hetgeen betekent dat de gemachtigde vooraf al voornemens is de behandeling van een object kort te houden en de behandeling per zaak niet veel tijd zal beslaan. Gemachtigde heeft de werkprocessen geautomatiseerd en gestandaardiseerd, tijdens de hoorzitting beperkt de gemachtigde zich tot het voorlezen van de argumenten die belanghebbende op het aanmeldformulier heeft aangegeven en verweerder bereidt samen met de belanghebbende, zonder tussenkomst van de gemachtigde, de specifieke objectafhankelijke zaken voor, zoals de staat van onderhoud en de kwaliteit.
14. Ten aanzien van de zogenoemde redelijke vergoeding heeft verweerder in deze procedure ingebracht dat hij, uitgaande van vier hoorzittingenper uur, een tarief van € 250 per uur als bedoeld in het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016, exorbitant hoog vindt. Hij verwijst daartoe naar het onderzoek dat is gedaan naar het effectieve uurtarief van WOZ-adviseurs door de Vereniging Rechtsbescherming Lokale Belastingen (VRLB). In het VRLB zijn alle grote no-cure-no-pay (ncnp), waaronder het kantoor van de gemachtigde, vertegenwoordigd. Op 26 juli 2021 heeft de VRLB een zogenoemde Position paper gestuurd naar het Ministeries van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties, Financiën en Justitie en Veiligheid, in het kader en ter voorbereiding van het gesprek met die Ministeries naar aanleiding van het WODC-rapport “Van beroep in bezwaar, werkwijze en verdienmodel ‘no cure no pay’ bedrijven WOZ en BPM. In deze Position paper wordt gesproken over een effectief uurtarief van tussen € 52 en € 59.Verweerder stelt dat (ook) bij een vergoeding van € 67,25 per hoorzitting gemachtigde een tarief zou genereren van € 250 per uur. Gelet op het onderzoek door de VRLB is ook dit uurtarief aan de (veel te) hoge kant, aldus verweerder.
15. De gemachtigde betwist dat de voorbereiding van een hoorzitting maximaal 10 of 25 minuten per zaak duurt. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting een toelichting gegeven op de werkzaamheden met betrekking tot de hoorzitting.
16. Gelet op deze betwisting heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden voor de juridische bijstand tijdens en in voorbereiding op de hoorzitting niet meer dan 10 of 25 minuten van gemachtigde in beslag hebben genomen. Daarbij is van belang dat uit het dossier van deze zaak het volgende valt op te maken.
De gemachtigde heeft gelijktijdig met het indienen van een (summier) gemotiveerd bezwaarschrift het taxatieverslag, de Koudv-factoren, de grondstaffel en indexcijfers van de vergelijkingsobjecten opgevraagd. Nadat verweerder deze informatie heeft verstrekt, heeft de gemachtigde blijkens de opname van de hoorzitting en/of het hoorverslag deze informatie bestudeerd en daarop een reactie gegeven. Er heeft correspondentie plaatsgevonden over het inplannen van de hoorzitting en over de toe te kennen punten aan de hoorzitting. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde eigen vergelijkingsobjecten aangedragen met adresgegevens en transportdata en een nieuw waardevoorstel gedaan. De toelichting van gemachtigde, die gestaafd wordt door de inhoud van het dossier duiden op activiteiten van de gemachtigde na indiening bezwaar op verschillende tijdstippen in de procedure, verspreid over verschillende geledingen binnen zijn kantoor. Op verschillende tijdstippen is met een taxateur overleg gevoerd in relatie tot de naderende hoorzitting. Dat gemachtigde in deze zaak gebruik heeft gemaakt van door gemachtigde ontwikkelde gestandaardiseerde brieven, werkprocessen en systemen en een deel van de benodigde (object)informatie vergaard van belanghebbende, betekent, anders dan verweerder klaarblijkelijk meent, nog niet dat de voorbereiding van de hoorzitting zich heeft beperkt tot maximaal 10 of 25 minuten. Omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemachtigde beperkte tijd aan de hoorzitting heeft besteed, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzondere omstandigheid die matiging tot 0,25 procespunt rechtvaardigt. De verwijzing naar het meergemelde uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 kan verweerder niet helpen, omdat partijen in dat geschil overeenstemming hadden over de tijdsbesteding.
17. Voorgaande houdt tevens in dat de verwijzing naar het onderzoek van VRLB verder geen behandeling meer behoeft. Hetzelfde heeft te gelden voor de berekening die verweerder heeft gemaakt van een uurtarief van gemachtigde in deze zaak. Als de tijdsbesteding van de voorbereiding niet vaststaat kunnen deze berekeningen immers niet worden gemaakt. Zo kan ook niet worden beoordeeld of toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Dit nog los van de intentie van het forfaitaire systeem om juist zonder berekeningen tot een proceskostenvergoeding te komen.
18. Mocht verweerder nog menen dat hij met een berekening van het verschil in gemeentelijke heffingen aannemelijk heeft gemaakt dat het financiële belang van deze zaak dermate beperkt is dat om die reden sprake is van een bijzondere omstandigheid, dan oordeelt de rechtbank dat, zoals ook ter zitting is besproken, de WOZ-waarde naast de gemeentelijke heffingen ook als heffingsgrondslag heeft te gelden voor diverse andere heffingen en (rijks)belastingen, zodat alleen al om die reden verweerder dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt.
19. In het licht van de gemotiveerde betwisting door belanghebbende heeft verweerder niet de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die matiging van de proceskostenveroordeling rechtvaardigen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de kostenvergoeding in bezwaar op grond van bijzondere omstandigheden te matigen.
Is het bepaalde in artikel 2, tweede lid van de Bpb van toepassing?
20. Subsidiair stelt verweerder dat de kostenvergoeding voor de hoorzitting gematigd mag worden op grond van het bepaalde in artikel 2, tweede lid van het Bpb.
Artikel 2, tweede lid van het Bpb bepaalt, kort gezegd, dat de kostenvergoeding kan worden gematigd indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.
21. De rechtbank volgt verweerder niet in deze redenering en overweegt daartoe als volgt. In onderhavige procedure lag de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum voor. Nu vast is komen te staan dat verweerder de WOZ-waarde van de woning te hoog had vastgesteld, kan hier, anders dan verweerder stelt, niet worden geconcludeerd dat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Bpb. Dat de WOZ-waarde van de woning in bezwaar niet is verlaagd tot de door belanghebbende bepleite (lagere) waarde maakt dit niet anders.
22. Eenzelfde redenering heeft te gelden voor de stelling van verweerder dat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld omdat belanghebbende diverse argumenten heeft aangevoerd ter onderbouwing van de door belanghebbende voorgestane (lagere) WOZ-waarde, maar dat niet alle argumenten hebben geleid tot de verlaging van de WOZ-waarde in bezwaar. Dat belanghebbende meerdere argumenten naar voren brengt, waarvan niet alle doel treffen, doet niet af aan de beslissing dat het bezwaar in zijn geheel gegrond was. Het bezwaar was immers dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld.
23. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook het subsidiaire standpunt van verweerder geen doel treft.
24. Meer subsidiair stelt verweerder dat een matiging tot 0,5 punt gerechtvaardigd is vanwege de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Bpb. Daarbij gaat verweerder ervan uit dat belanghebbende niet 10 minuten, maar 25 minuten besteedt aan de voorbereiding van de hoorzitting. Gelet op wat hiervoor is overwogen over het primaire standpunt van verweerder, kan deze beroepsgrond niet tot een ander oordeel leiden. Het meer subsidiaire standpunt behoeft daarom geen behandeling meer.
25. Voor het geval verweerder als afzonderlijke beroepsgrond heeft bedoeld te stellen dat een wegingsfactor van 0,25 is toegekend voor de hoorzitting in plaats van 0,25 (proces)punt, overweegt de rechtbank als volgt.
26. De rechtbank stelt voorop dat de uitspraak op bezwaar op twee gedachten lijkt te hinken. In de eerste alinea van het hierboven aangehaalde citaat uit de uitspraak op bezwaar wordt gesproken over matiging tot 0,25 punt, maar in de tweede alinea wordt gesproken over een wegingsfactor van 0,25 voor het horen. Indien en voor zover met de uitspraak op bezwaar is bedoeld om een lagere wegingsfactor dan 1 toe te kennen, heeft te gelden dat het bij een (proces)kostenvergoeding niet mogelijk is om voor verschillende proceshandelingen binnen één fase verschillende wegingsfactoren te hanteren.Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat de matiging uitsluitend betrekking heeft op de hoorzitting en niet op het indienen van het bezwaarschrift. Dat betekent dat, nu voor het indienen van het bezwaarschrift een wegingsfactor 1 geldt, er voor de hoorzitting geen daarvan afwijkende wegingsfactor kan worden toegekend.
27. Voorzover verweerder meent dat de wegingsfactor per proceshandeling kan verschillen, in welk kader hij heeft verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juni 2015, waarin een matiging van de kostenvergoeding voor een hoorzitting naar € 30 in stand is gelaten, volgt de rechtbank verweerder hierin niet. In die procedure was geen sprake van een matiging op grond van een lagere wegingsfactor, maar, naar moet worden aangenomen, op grond van bijzondere omstandigheden.Dit geldt ook voor de andere door verweerder aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 4 augustus 2015.Conclusie
28. Verweerder heeft de kostenvergoeding voor het horen in bezwaar te laag vastgesteld. De kostenvergoeding voor het horen had op basis van 1 punt moeten plaatsvinden. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend ten aanzien van de matiging van de kostenvergoeding voor de hoorzitting.
29. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de in bezwaar te betalen kostenvergoeding op basis van de tarieven van 2023 nader bepalen op € 592 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296), te verrekenen met het bedrag dat reeds is betaald.
30. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.309,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 873, met een wegingsfactor van 0,5 omdat uitsluitend de proceskostenvergoeding in geschil is). Aangezien in beroep sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in Bijlage C2 van het Bpb, wordt dit bedrag vermenigvuldigd met factor 1,5. Omdat sprake is van samenhangende zaken zal de rechtbank verweerder in alle zaken veroordelen tot het betalen van 1/23e deel.
31. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.