ECLI:NL:RBGEL:2023:3757

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1323
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van forfaitaire vergoeding voor hoorzitting in bezwaar bij WOZ-waarde

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan over de matiging van de forfaitaire vergoeding voor de kosten van het horen in bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar van Gemeentelijk belastingkantoor Munitax had de waarde van de woning vastgesteld op € 445.000, welke waarde in bezwaar werd verlaagd naar € 405.000. De rechtbank oordeelde dat de toegewezen kostenvergoeding voor de hoorzitting van € 67,25 niet in stand kon blijven, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van bijzondere omstandigheden bij de verweerder ligt. De rechtbank concludeerde dat de tijdsbesteding van de gemachtigde aan de hoorzitting niet voldoende was aangetoond om een lagere vergoeding te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de kostenvergoeding voor de hoorzitting werd vastgesteld op € 592. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en het betaalde griffierecht moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 22/1323

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van Gemeentelijk belastingkantoor Munitax, verweerder.

Procesverloop

In de beschikking van 30 januari 2021 heeft verweerder op grond van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan [adres] (zijnde een woning) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Verweerder heeft bij deze beschikking aan belanghebbende als eigenaar van de onroerende zaak ook een aanslag onroerendezaakbelasting(en) opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de WOZ-waarde verminderd. Verweerder heeft daarbij een kostenvergoeding toegekend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Namens belanghebbende is verschenen [naam 1]. Namens verweerder zijn verschenen [naam 2] en [naam 3].
De rechtbank heeft in totaal 23 zaken, waaronder deze zaak, gelijktijdig behandeld als bedoeld in artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht. Het betreft de zaken met de volgende zaaknummers: 22/1323, 22/1324, 22/1325, 22/1838, 22/1844, 22/2223, 22/2366, 22/2369, 22/2549, 22/2551, 22/2569, 22/2571, 22/2675, 22/2684, 22/2686, 22/2691, 22/2698, 22/2717, 22/2786, 22/2854, 22/2971, 22/3050 en 22/3053. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend, welke verweerschriften juridisch inhoudelijk gelijkluidend zijn. Verweerder heeft tevens geluidsopnames in het geding gebracht van de hoorzittingen waarop de 23 zaken zijn behandeld. Tevens heeft verweerder in ieder verweerschrift een afschrift van de op de zaak betrekking hebbende hoorzittingsaantekeningen overgelegd. De inhoud daarvan als ook de tijdsduur van de hoorzitting per zaak zijn niet in geschil.

Feiten

1. Verweerder heeft het bezwaar van belanghebbende behandeld op de hoorzitting van 15 april 2021. De behandeling van de zaak op de hoorzitting heeft 2 minuten en 33 seconden geduurd.
2. Verweerder heeft, voorafgaand aan de hoorzittingen, bij brieven van 17 en 31 maart 2021 het navolgende aan belanghebbende geschreven, voor zover hier van belang:
(brief van 17 maart 2021):
Rekening houdend met recente jurisprudentie ende wijze waarop de hoorzittingen met uw organisatie plaatsvinden meld ik u dat ik primair voornemens ben om
maximaaleen half punt (€ 132,50) voor het horen bij een grond bezwaarschrift toe te kennen. Waarbij ik wil benadrukken dat ik van mening ben dat een kostenvergoeding van € 132,50 zelfs meer dan billijk is, omdat dit de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. (,,,)
(brief van 31 maart 2021):
Op grond van artikel 2, lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van forfaitaire bedragen. Ik ben van mening dat voor een afwijking van de forfaitaire regeling voldoende aanleiding is als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. (…)
3. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar gegrond verklaard en de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak verminderd van € 445.000 naar € 405.000.
4. Verweerder heeft een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend, bestaande uit € 269 voor het indienen van het bezwaarschrift en € 67,25 voor de hoorzitting. In de uitspraak op bezwaar staat, voor zover hier van belang:
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015 (nr. 14/06051, ECLI:NL:HR:2015:1539) en de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:697) is een matiging van de proceskostenvergoeding voor het horen tot 0,25 punt per bezwaarschrift inzake woning en tot 0,5 punt per bezwaarschrift inzake niet-woning gerechtvaardigd.
De hoogte van de proceskostenvergoeding voor deze zaak bedraagt dan:
Bezwaarschrift € 269,00 x 1 (wegingsfactor) x 1 (zaak) € 269,00
Hoorzitting € 269,00 x 0,25 (wegingsfactor) x 1 (zaak) € 67,25

Het geschil

5. Het geschil in beroep beperkt zich tot de vraag of verweerder de vergoeding van de kosten van het bezwaar tot een juist bedrag heeft vastgesteld. In het bijzonder is in geschil of verweerder voor het bijwonen van de hoorzitting terecht € 67,25 heeft toegekend.
6. Volgens verweerder is matiging van het forfaitaire bedrag gerechtvaardigd, kort gezegd:
  • primair tot 0,25 punt, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb);
  • subsidiair tot 0,25 punt, omdat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld als bedoeld in artikel 2, tweede lid van het Bpb;
  • meer subsidiair tot 0,5 punt op grond van artikel 2, derde lid van het Bpb.
7. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en heeft daartoe verwezen naar twee uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in vergelijkbare zaken. [1]

Beoordeling van het geschil

8. De rechtbank stelt voorop dat het Bpb een forfaitaire regeling kent voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [2] Een aparte regeling is gegeven voor zaken die (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld (samenhangende zaken). [3] Niet in geschil is dat hiervan in onderhavige zaak (gelijk alle 23 zaken) in bezwaar geen sprake is en dat bij de bepaling van de kostenvergoeding in bezwaar daarom in beginsel dient te worden uitgegaan van de forfaitaire bedragen zoals opgenomen in de bijlage waarnaar in het eerste lid van artikel 2 van het Bpb wordt verwezen. In deze bijlage wordt onder ‘
A. Punten per proceshandeling’, ‘
A5. Bezwaar en administratief beroep’, aan het indienen van een bezwaarschrift en aan het verschijnen op de hoorzitting elk 1 punt toegekend. Uit B2 van de bijlage volgt dat voor de bezwaarfase per punt € 269 (tarief 2022) wordt toegekend. Het product van A x B wordt vermenigvuldigd met de onder C opgenomen wegingsfactoren voor het gewicht van de zaak variërend van 0,25 tot 2.
Is er sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Bpb?
9. Primair stelt verweerder dat van het forfaitaire bedrag kan worden afgeweken omdat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid van het Bpb. Verweerder heeft daarbij getoetst aan de norm die is gegeven in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 [4] , welke norm ook is gehanteerd in de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2021 [5] . Deze norm houdt in dat een uurtarief van € 250 (inclusief btw) of hoger een vergoeding is die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Om te kunnen beoordelen of er aanleiding is om van de forfaitaire regeling af te wijken, dient volgens verweerder gekeken te worden of toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. De bijzondere omstandigheid bestaat eruit dat de korte tijdsbesteding in relatie tot een forfaitaire vergoeding zou leiden tot een disproportionele vergoeding.
10. Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb [6] , volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. [7] Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Een andersluidende uitleg van deze bepaling zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud.
11. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast. [8] Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. [9]
12. De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, rust op verweerder.
13. Niet in geschil is dat de tijd per zaak per hoorzitting enkele minuten in beslag heeft genomen. Partijen zijn het evenwel niet met elkaar eens hoeveel tijd is besteed aan de voorbereiding van de hoorzitting. Verweerder stelt, gelijk hij in eerdere procedures in 2022 bij deze rechtbank [10] heeft aangevoerd, dat deze voorbereiding niet veel om handen heeft. Verweerder acht in beginsel een voorbereidingstijd van 10 minuten per zaak aannemelijk. Het meer subsidiaire standpunt van verweerder is dat de voorbereidingstijd 25 minuten per zaak in beslag neemt. Verweerder baseert zich daarbij op de korte duur van de hoorzitting en neemt de volgende omstandigheden in aanmerking. Op verzoek van de gemachtigde worden tot 100 objecten per hoorzitting behandeld, hetgeen betekent dat de gemachtigde vooraf al voornemens is de behandeling van een object kort te houden en de behandeling per zaak niet veel tijd zal beslaan. Gemachtigde heeft de werkprocessen geautomatiseerd en gestandaardiseerd, tijdens de hoorzitting beperkt de gemachtigde zich tot het voorlezen van de argumenten die belanghebbende op het aanmeldformulier heeft aangegeven en verweerder bereidt samen met de belanghebbende, zonder tussenkomst van de gemachtigde, de specifieke objectafhankelijke zaken voor, zoals de staat van onderhoud en de kwaliteit.
14. Ten aanzien van de zogenoemde redelijke vergoeding heeft verweerder in deze procedure ingebracht dat hij, uitgaande van vier hoorzittingen [11] per uur, een tarief van € 250 per uur als bedoeld in het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 [12] , exorbitant hoog vindt. Hij verwijst daartoe naar het onderzoek dat is gedaan naar het effectieve uurtarief van WOZ-adviseurs door de Vereniging Rechtsbescherming Lokale Belastingen (VRLB). In het VRLB zijn alle grote no-cure-no-pay (ncnp), waaronder het kantoor van de gemachtigde, vertegenwoordigd. Op 26 juli 2021 heeft de VRLB een zogenoemde Position paper gestuurd naar het Ministeries van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties, Financiën en Justitie en Veiligheid, in het kader en ter voorbereiding van het gesprek met die Ministeries naar aanleiding van het WODC-rapport “Van beroep in bezwaar, werkwijze en verdienmodel ‘no cure no pay’ bedrijven WOZ en BPM. In deze Position paper wordt gesproken over een effectief uurtarief van tussen € 52 en € 59.Verweerder stelt dat (ook) bij een vergoeding van € 67,25 per hoorzitting gemachtigde een tarief zou genereren van € 250 per uur. Gelet op het onderzoek door de VRLB is ook dit uurtarief aan de (veel te) hoge kant, aldus verweerder.
15. De gemachtigde betwist dat de voorbereiding van een hoorzitting maximaal 10 of 25 minuten per zaak duurt. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting een toelichting gegeven op de werkzaamheden met betrekking tot de hoorzitting.
16. Gelet op deze betwisting heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden voor de juridische bijstand tijdens en in voorbereiding op de hoorzitting niet meer dan 10 of 25 minuten van gemachtigde in beslag hebben genomen. Daarbij is van belang dat uit het dossier van deze zaak het volgende valt op te maken.
De gemachtigde heeft gelijktijdig met het indienen van een (summier) gemotiveerd bezwaarschrift het taxatieverslag, de Koudv-factoren, de grondstaffel en indexcijfers van de vergelijkingsobjecten opgevraagd. Nadat verweerder deze informatie heeft verstrekt, heeft de gemachtigde blijkens de opname van de hoorzitting en/of het hoorverslag deze informatie bestudeerd en daarop een reactie gegeven. Er heeft correspondentie plaatsgevonden over het inplannen van de hoorzitting en over de toe te kennen punten aan de hoorzitting. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde eigen vergelijkingsobjecten aangedragen met adresgegevens en transportdata en een nieuw waardevoorstel gedaan. De toelichting van gemachtigde, die gestaafd wordt door de inhoud van het dossier duiden op activiteiten van de gemachtigde na indiening bezwaar op verschillende tijdstippen in de procedure, verspreid over verschillende geledingen binnen zijn kantoor. Op verschillende tijdstippen is met een taxateur overleg gevoerd in relatie tot de naderende hoorzitting. Dat gemachtigde in deze zaak gebruik heeft gemaakt van door gemachtigde ontwikkelde gestandaardiseerde brieven, werkprocessen en systemen en een deel van de benodigde (object)informatie vergaard van belanghebbende, betekent, anders dan verweerder klaarblijkelijk meent, nog niet dat de voorbereiding van de hoorzitting zich heeft beperkt tot maximaal 10 of 25 minuten. Omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemachtigde beperkte tijd aan de hoorzitting heeft besteed, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzondere omstandigheid die matiging tot 0,25 procespunt rechtvaardigt. De verwijzing naar het meergemelde uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 kan verweerder niet helpen, omdat partijen in dat geschil overeenstemming hadden over de tijdsbesteding.
17. Voorgaande houdt tevens in dat de verwijzing naar het onderzoek van VRLB verder geen behandeling meer behoeft. Hetzelfde heeft te gelden voor de berekening die verweerder heeft gemaakt van een uurtarief van gemachtigde in deze zaak. Als de tijdsbesteding van de voorbereiding niet vaststaat kunnen deze berekeningen immers niet worden gemaakt. Zo kan ook niet worden beoordeeld of toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Dit nog los van de intentie van het forfaitaire systeem om juist zonder berekeningen tot een proceskostenvergoeding te komen.
18. Mocht verweerder nog menen dat hij met een berekening van het verschil in gemeentelijke heffingen aannemelijk heeft gemaakt dat het financiële belang van deze zaak dermate beperkt is dat om die reden sprake is van een bijzondere omstandigheid, dan oordeelt de rechtbank dat, zoals ook ter zitting is besproken, de WOZ-waarde naast de gemeentelijke heffingen ook als heffingsgrondslag heeft te gelden voor diverse andere heffingen en (rijks)belastingen, zodat alleen al om die reden verweerder dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt.
Tussenconclusie
19. In het licht van de gemotiveerde betwisting door belanghebbende heeft verweerder niet de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die matiging van de proceskostenveroordeling rechtvaardigen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de kostenvergoeding in bezwaar op grond van bijzondere omstandigheden te matigen.
Is het bepaalde in artikel 2, tweede lid van de Bpb van toepassing?
20. Subsidiair stelt verweerder dat de kostenvergoeding voor de hoorzitting gematigd mag worden op grond van het bepaalde in artikel 2, tweede lid van het Bpb.
Artikel 2, tweede lid van het Bpb bepaalt, kort gezegd, dat de kostenvergoeding kan worden gematigd indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.
21. De rechtbank volgt verweerder niet in deze redenering en overweegt daartoe als volgt. In onderhavige procedure lag de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum voor. Nu vast is komen te staan dat verweerder de WOZ-waarde van de woning te hoog had vastgesteld, kan hier, anders dan verweerder stelt, niet worden geconcludeerd dat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Bpb. Dat de WOZ-waarde van de woning in bezwaar niet is verlaagd tot de door belanghebbende bepleite (lagere) waarde maakt dit niet anders. [13]
22. Eenzelfde redenering heeft te gelden voor de stelling van verweerder dat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld omdat belanghebbende diverse argumenten heeft aangevoerd ter onderbouwing van de door belanghebbende voorgestane (lagere) WOZ-waarde, maar dat niet alle argumenten hebben geleid tot de verlaging van de WOZ-waarde in bezwaar. Dat belanghebbende meerdere argumenten naar voren brengt, waarvan niet alle doel treffen, doet niet af aan de beslissing dat het bezwaar in zijn geheel gegrond was. Het bezwaar was immers dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld.
Tussenconclusie
23. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook het subsidiaire standpunt van verweerder geen doel treft.
Matiging tot 0,5 punt?
24. Meer subsidiair stelt verweerder dat een matiging tot 0,5 punt gerechtvaardigd is vanwege de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Bpb. Daarbij gaat verweerder ervan uit dat belanghebbende niet 10 minuten, maar 25 minuten besteedt aan de voorbereiding van de hoorzitting. Gelet op wat hiervoor is overwogen over het primaire standpunt van verweerder, kan deze beroepsgrond niet tot een ander oordeel leiden. Het meer subsidiaire standpunt behoeft daarom geen behandeling meer.
Wegingsfactor 0,25?
25. Voor het geval verweerder als afzonderlijke beroepsgrond heeft bedoeld te stellen dat een wegingsfactor van 0,25 is toegekend voor de hoorzitting in plaats van 0,25 (proces)punt, overweegt de rechtbank als volgt.
26. De rechtbank stelt voorop dat de uitspraak op bezwaar op twee gedachten lijkt te hinken. In de eerste alinea van het hierboven aangehaalde citaat uit de uitspraak op bezwaar wordt gesproken over matiging tot 0,25 punt, maar in de tweede alinea wordt gesproken over een wegingsfactor van 0,25 voor het horen. Indien en voor zover met de uitspraak op bezwaar is bedoeld om een lagere wegingsfactor dan 1 toe te kennen, heeft te gelden dat het bij een (proces)kostenvergoeding niet mogelijk is om voor verschillende proceshandelingen binnen één fase verschillende wegingsfactoren te hanteren. [14] Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat de matiging uitsluitend betrekking heeft op de hoorzitting en niet op het indienen van het bezwaarschrift. Dat betekent dat, nu voor het indienen van het bezwaarschrift een wegingsfactor 1 geldt, er voor de hoorzitting geen daarvan afwijkende wegingsfactor kan worden toegekend.
27. Voorzover verweerder meent dat de wegingsfactor per proceshandeling kan verschillen, in welk kader hij heeft verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juni 2015 [15] , waarin een matiging van de kostenvergoeding voor een hoorzitting naar € 30 in stand is gelaten, volgt de rechtbank verweerder hierin niet. In die procedure was geen sprake van een matiging op grond van een lagere wegingsfactor, maar, naar moet worden aangenomen, op grond van bijzondere omstandigheden. [16] Dit geldt ook voor de andere door verweerder aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 4 augustus 2015. [17] Conclusie
28. Verweerder heeft de kostenvergoeding voor het horen in bezwaar te laag vastgesteld. De kostenvergoeding voor het horen had op basis van 1 punt moeten plaatsvinden. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend ten aanzien van de matiging van de kostenvergoeding voor de hoorzitting.
29. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de in bezwaar te betalen kostenvergoeding op basis van de tarieven van 2023 nader bepalen op € 592 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296), te verrekenen met het bedrag dat reeds is betaald.
30. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.309,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 873 [18] , met een wegingsfactor van 0,5 omdat uitsluitend de proceskostenvergoeding in geschil is). Aangezien in beroep sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in Bijlage C2 van het Bpb, wordt dit bedrag vermenigvuldigd met factor 1,5. Omdat sprake is van samenhangende zaken zal de rechtbank verweerder in alle zaken veroordelen tot het betalen van 1/23e deel.
31. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de vergoeding van de kosten van het bezwaar;
- stelt de kostenvergoeding in bezwaar nader vast op € 592;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende in de beroepsfase tot een bedrag van € 57;
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. C. van Schelven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3225 en
2.Artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb.
3.Artikel 3 van het Bpb.
4.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:696.
5.Rechtbank Midden-Nederland 23 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:697.
6.Staatsblad 1993, 763.
7.Vgl. ook Hoge Raad 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794 en Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990.
8.Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415 en Hoge Raad 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794.
9.Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990.
10.Zie voor de uitspraken in die zaken onder andere Rechtbank Gelderland 22 juli 2022, ECLI:NL;RBGEL:2022:3800.
11.Vier maal een hoorzitting voor woningen van elk maximaal 15 minuten.
12.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:696.
13.In gelijke zin: Rechtbank Den Haag 5 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15440.
14.Gerechtshof Amsterdam 7 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4500.
15.Hoge Raad 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1539, in cassatie op Hof Amsterdam 23 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4775.
16.Dit komt naar voren in de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2013:10437, die ten grondslag lag aan die uitspraak van de Hoge Raad van 12 juni 2015.
18.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.