ECLI:NL:RBMNE:2021:697

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20/1366
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen proceskostenvergoeding in WOZ-zaak met bijzondere omstandigheden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 23 februari 2021, is een beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente inzake de Wet WOZ. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, die was vastgesteld op € 391.000,- voor het belastingjaar 2019. De heffingsambtenaar had het bezwaar gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 332.000,-, met een proceskostenvergoeding van € 398,50. Eiser was het echter niet eens met de toegewezen proceskostenvergoeding van 0,5 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, en stelde dat de forfaitaire regeling van toepassing was, die 1 punt toekent voor het verschijnen bij een hoorzitting.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar niet voldoende had gemotiveerd waarom hij afweek van de forfaitaire regeling. Dit werd gezien als een motiveringsgebrek, waardoor het beroep gegrond werd verklaard. De rechtbank concludeerde dat er geen afspraken waren gemaakt tussen de gemachtigde van eiser en de heffingsambtenaar over de proceskostenvergoeding, en dat de heffingsambtenaar de wettelijke regels had geschonden door niet te motiveren waarom hij afweek van de forfaitaire regeling. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de heffingsambtenaar in dit geval wel degelijk bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat de proceskostenvergoeding van 0,5 punt voor de hoorzitting terecht was, en dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met de redelijkheid. Eiser werd in het gelijk gesteld voor het gebrek aan motivering, maar de rechtbank bevestigde dat de toegewezen proceskostenvergoeding in overeenstemming was met de gemaakte kosten. De rechtbank besloot dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48,- aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1366

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: G. Gieben),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: C. van Ravenswaaij).

Procesverloop

1. In de beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet
waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de
[adres] te [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op
€ 391.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2018. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
2. In de uitspraak op bezwaar van 4 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van
eiser gegrond verklaard en de waarde verminderd naar € 332.000,- en een proceskostenvergoeding van € 398,50 toegekend.
3. De zaak is behandeld op een Skype-zitting van 12 januari 2021. Eiser heeft zich laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en twee collega’s van gemachtigde, [A] en
[B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en de taxateur, [taxateur] .
4. De rechtbank heeft 20 zaken, waaronder deze zaak, zijnde: UTR 20/1274, UTR 20/1322,
UTR 20/1368, UTR 20/1369, UTR 20/1277, UTR 20/1275, UTR 20/1301, UTR 20/1298, UTR 20/1307, UTR 20/1273, UTR 20/1325, UTR 20/1270, UTR 20/1324, UTR 20/1271, UTR 20/1272, UTR 20/1526, UTR 20/1310, UTR 20/1276, UTR 20/1367 en UTR 20/1366 gevoegd behandeld als bedoeld in artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De zaken zijn daarna weer gesplitst waarna in elke zaak afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
5. Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat de schriftelijke reactie van eiser van
5 januari 2021 op het verweerschrift binnen de tien dagen termijn valt als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb. Deze schriftelijke reactie is dus te laat ingediend. Eiser had deze reactie ook op tijd kunnen insturen. Verweerder heeft op de zitting verklaard deze brief niet te hebben ontvangen en dat hij van de inhoud daarom geen kennis heeft kunnen nemen. Verweerder wordt hierdoor in zijn procesvoering bemoeilijkt. De rechtbank zal daarom de brief niet bij haar beoordeling betrekken, omdat dat in strijd zou zijn met de goede procesorde.

De feiten

6. Eiser heeft mevrouw G. Gieben dan wel haar kantoorgenoten van Previcus Vastgoed
(hierna: de gemachtigde) gemachtigd om bezwaar te maken en (hoger) beroep in te stellen ter zake van voornoemde WOZ-beschikking en ter zake van de in dat kader toegekende proceskostenvergoeding.
7. Het bezwaar van eiser is op de telefonische hoorzitting van 27 november 2019
(nagenoeg) gelijktijdig behandeld met andere bezwaren over de WOZ-waarde van andere objecten. In totaal zijn 38 bezwaarschriften behandeld, waarvan aan 25 bezwaarschriften tegemoet is gekomen. De hoorzitting over deze objecten heeft ongeveer anderhalf uur (90 minuten) geduurd.
8. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde WOZ-waarde van de
onroerende zaak verminderd. Verder heeft de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 398,50. Daarvan heeft een bedrag van € 261,- betrekking op het indienen van het bezwaarschrift en € 130,50 betrekking op het bijwonen van de hoorzitting en € 7,- voor de kadastrale uittreksels.

Het geschil

9. In beroep is in geschil of verweerder voor de proceskostenvergoeding met betrekking tot
het bijwonen van de hoorzitting terecht op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) is afgeweken van de forfaitaire regeling.
10. Eiser betoogt dat een proceskostenvergoeding naar de forfaitaire regeling
gerechtvaardigd is en dat er voor het belastingjaar 2019 geen afspraken zijn gemaakt tussen verweerder en de gemachtigde van eiser over vergoeding van proceskosten in bezwaar.
11. Volgens verweerder is sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid
3, Bpb, waardoor van het forfaitaire bedrag kan worden afgeweken. Als motivering voor de vergoeding van de kosten voor de hoorzitting heeft verweerder in het verweerschrift het volgende meegedeeld:
“Door de ervaringen uit de afgelopen jaren heeft de gemeente ervoor gekozen om met de professionele partijen die bezwaar maken voor burgers afspraken te maken. een onderdeel van die afspraken is de hoogte van de kostenvergoeding. Met de gemachtigden die meerdere bezwaren indienen en die werken op basis van nu cure no pay is afgesproken dat voor het telefonisch horen een half punt wordt vergoed. Voor uitspraken gedaan in 2020 staat dat gelijk aan een bedrag van € 130,50. Deze afspraak is gemaakt met alle grote partijen in de markt, waarvan deze gemachtigde er een is. Voor het belastingjaar 2018 is deze gemachtigde daarmee vooraf akkoord gegaan. Voor het belastingjaar 2019 is deze gemachtigde als enige partij niet akkoord gegaan met een vergoeding van een half punt voor de hoorzitting. De gemeente [gemeente] heeft echter besloten om ook voor de bezwaren over het belastingjaar 2019 een kostenvergoeding toe te kennen ter hoogte van een half punt of € 130,50 voor de hoorzitting per gegronde bezwaarprocedure.”
12. Eiser concludeert tot een vergoeding van de kosten voor het bijwonen van de hoorzitting
naar het forfaitaire bedrag (thans € 261,-). Verweerder concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar en ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

Afspraak over de kosten in bezwaar over het belastingjaar 2019?
13. De rechtbank stelt vast dat er geen afspraken zijn gemaakt tussen verweerder en deze
gemachtigde over vergoeding van kosten in de bezwaarfase bij een gegrond bezwaar over het belastingjaar 2019. De gemachtigde heeft dit in de bezwaarfase schriftelijk vooraf kenbaar gemaakt en verweerder heeft dit ook erkend in zijn verweerschrift. Hieruit volgt dat dat het Bpb van toepassing is.
14. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in de uitspraak op bezwaar heeft nagelaten
uitleg te geven waarom hij afwijkt van de forfaitaire regeling, waarin staat dat 1 punt wordt toegekend voor het verschijnen bij een hoorzitting als bedoeld in bijlage A5 van het Bpb. Naar het oordeel van de rechtbank vormt dit een motiveringsgebrek. De uitspraak op bezwaar is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen en voor komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is daarom gegrond.
15. De rechtbank zal hierna bepalen, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a,
van de Awb, of de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar in stand kunnen blijven. Daarvoor zal de rechtbank beoordelen of verweerder kon afwijken van de forfaitaire regeling voor de gemaakte kosten voor de hoorzitting vanwege een bijzondere omstandigheid.
Met betrekking tot artikel 2, derde lid, van het Bpb.
16. Op grond van artikel 2, lid 3, Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken
van de forfaitaire bedragen.
17. Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering
wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
18. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast [1] . Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft [2] . Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten [3] .
19. De beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin
van artikel 2, lid 3, Bpb kan naar het oordeel van de rechtbank per proceshandeling worden beoordeeld [4] .
20. Bij de beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag in deze zaak en de overige
19 zaken sluit de rechtbank aan bij de berekeningswijze van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zoals dit is gedaan in de uitspraak van 26 januari 2016. [5] Het bezwaar van eiser is samen met andere bezwaren, in totaal 38 bezwaren, tijdens een hoorzitting besproken. Volgens verweerder heeft de hoorzitting in totaal ca 90 minuten geduurd. Er is geen tijd bijgehouden per besproken zaak. Eiser heeft tegen de duur van de hoorzitting geen gronden gericht, zodat de rechtbank van 90 minuten uitgaat. Omgerekend betekent dit dat elke zaak circa 2 minuten heeft geduurd. Verder houdt de rechtbank rekening met een voorbereidingstijd per zaak van gemiddeld 25 minuten. In totaal wordt er dus van uitgegaan dat er 27 minuten per bezwaarzaak is besteed. Er zijn 25 gegronde bezwaren, vermenigvuldigd met 27 minuten per zaak is in totaal 675 minuten. Aan de 25 bezwaarzaken is dus in totaal 11,25 uur besteed. Indien hiervoor 1 punt wordt toegekend, dan geldt een proceskostenvergoeding voor de hoorzitting van € 6.525,- (25 bezwaarzaken x € 261,-). Uitgaande van een forfaitaire kostenvergoeding van € 6.525,-, zou het tarief voor de gemachtigde € 580,- (incl. btw) per uur hebben bedragen.
21. In deze bezwaarzaken heeft verweerder 0,5 punt toegekend (€ 130,50). In totaal is een
proceskostenvergoeding toegekend van € 3.262,50 (25 bezwaarzaken x € 130,50). Dat is
€ 290,- per uur (€ 3.262,50 : 11,25 uur). De rechtbank concludeert dat, zelfs met de door verweerder toegepaste matiging, de vergoeding ruim boven de norm blijft, zoals die is geformuleerd door het Hof in de uitspraak van 26 januari 2016. Het Hof overwoog in die zaak dat een vergoeding per uur van € 250,- of hoger de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtrof. De rechtbank tekent daarbij aan dat in die zaak op grond van de toen geldende forfaitaire regeling 1 punt (€ 243,-) zou zijn toegekend. In de onderhavige zaak en de 19 andere zaken bedroeg op grond van de forfaitaire regeling de vergoeding voor 1 punt € 261,-. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de door verweerder betaalde proceskostenvergoeding niet is benadeeld. Indien in deze zaak en de overige 19 zaken 1 punt per zaak voor het verschijnen bij een hoorzitting zou zijn toegekend, dan zou sprake geweest zijn van een vergoeding van € 580,- per uur, hetgeen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.
Gelet hierop is sprake van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb op grond waarvan verweerder de proceskostenvergoeding kon matigen naar 0,5 punt voor het verschijnen bij een hoorzitting. Hieruit volgt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar in stand kunnen blijven.
Conclusie
22. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar
uitsluitend voor zover een motivering ontbreekt ten aanzien van de matiging van de
vergoeding voor proceskosten voor de hoorzitting. De rechtbank bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar in stand blijven.
23. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in
de proceskosten van eiser. De totale proceskosten van eiser in deze zaak en de 19 andere zaken met nummers: UTR 20/1274, UTR 20/1322, UTR 20/1368, UTR 20/1369, UTR 20/1277, UTR 20/1275, UTR 20/1301, UTR 20/1298, UTR 20/1307, UTR 20/1273, UTR 20/1325, UTR 20/1270, UTR 20/1324, UTR 20/1271, UTR 20/1272, UTR 20/1526, UTR 20/1310, UTR 20/1276, UTR 20/1367 en UTR 20/1366 stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 801,-. 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 0,5 x € 534,- = € 267,-, omdat uitsluitend de proceskostenvergoeding in geschil is. Aangezien sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in Bijlage C2 van het Bpb, wordt dit bedrag vermenigvuldigd met factor 1,5. Daarvan komt in deze zaak 1/20 deel (€ 40,05) voor rekening van de heffingsambtenaar.
Daarnaast dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover een deugdelijke motivering
ontbreekt van de matiging van de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten
in deze zaak, zijnde € 40,05;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.HR 8 april 2011, 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415.
2.HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990.
3.HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794
4.HR 28 november 2003, nr. 39.216, ECLI:NL:HR:2003:AN9083