6.11.Tussen partijen is niet in geschil dat de E106-verklaring niet is ingetrokken. Het Hof zal hiervan uitgaan en is met de Inspecteur van oordeel dat aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring in dit geval geen betekenis kan worden toegekend. Aan deze verklaring kwam onder de (oude) Verordening nr. 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het Hof niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime onder het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten.” 19. De rechtbank maakt deze overwegingen tot de hare en verwerpt gelet hierop de stellingen van eiser. De verwijzing van eiser in dit verband naar de uitspraken van
hof ‘s Hertogenboschleiden niet tot een ander oordeel, onder meer omdat in deze zaak - anders dan in de zaken die ten grondslag lagen aan de beslissing van het hof - ten aanzien van eiser geen zogenoemde A1 verklaring is afgegeven.
[bedrijf C] als exploitant
20. Eiser is van mening dat gelet op de brief van 19 december 2011 van de Luxemburgse autoriteit aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) [bedrijf C] van 1 januari 2011 tot 1 oktober 2011 als exploitant is aan te merken. Gelet hierop is eiser van mening dat in dit geval voor de periode Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing is en om die reden de aanslag dient te worden vernietigd.
20. De in 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring, waarin [bedrijf C] als exploitant van het schip wordt vermeld, is al op 24 juli 2009 ingetrokken. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank [bedrijf C] van 1 januari 2011 tot 1 oktober 2011 niet als exploitant worden aangemerkt. De brief van 19 december 2011 van het Centre Commun de la Sécurité Sociale aan de SVB maakt dit niet anders.
Onzorgvuldige voorbereiding
20. Verder stelt eiser dat sprake is van onzorgvuldige voorbereiding door verweerder, omdat verweerder zonder afstemming met de Luxemburgse autoriteiten en/of de Sociale Verzekeringsbank (SVB) door middel van artikel 16 lid 1 van Verordening 883/2004 eiser in de premieheffing heeft betrokken. Eiser is in Luxemburg verzekerd geweest en heeft daar sociale verzekeringspremies betaald. Hierdoor ontstaat dubbele premieheffing. Dit is in strijd met het Unierecht, aldus eiser.
20. Nog daargelaten of bij het slagen van dit beroep het door eiser voorgestane rechtsgevolg – dat de heffing niet in stand kan blijven – intreedt, faalt eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen. Het voorgaande klemt temeer nu eiser zelf geen melding heeft gedaan bij de SVB (artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009). Ook deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
Artikel 73 van Verordening (EG) 987/2009
24. Eiser stelt verder dat artikel 73 van Verordening (EG) 987/2009 dient te worden toegepast. Onder verwijzing naar de uitspraak van hof ‘s Hertogenboschis eiser van mening dat de aan Luxemburg betaalde sociale verzekeringspremies dienen te worden verrekend met de in de navorderingsaanslag geheven premies.
25. De rechtbank begrijpt eiser als volgt. Verweerder of de SVB hebben volgens eiser verzuimd in overleg te treden met Luxemburg, waardoor eiser geconfronteerd wordt met dubbele premieheffing. Omdat eiser niet de dupe mag worden van het niet naleven van de regels door verweerder of de SVB, dienen de in Luxemburg voldane premies te worden verrekend met de in Nederland te betalen sociale zekerheidspremies. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Zoals hierboven reeds is vermeld, is de SVB de bevoegde autoriteit om in overleg te treden met Luxemburg. Vast staat dat eiser zich niet heeft gemeld bij de SVB. Gelet op het voorgaande kan de Nederlandse autoriteit in zijn algemeenheid en verweerder in het bijzonder niet het verwijt worden gemaakt dat zij niet in overleg zijn getreden met Luxemburg. Dat er geen overleg met Luxemburg tot stand is gekomen dient onder deze omstandigheden voor rekening en risico van eiser te komen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om tot verrekening van de in Luxemburg betaalde premies over te gaan. Ook deze beroepsgrond van eiser faalt
Heffingsrente
26. Eiser heeft tegen het in rekening brengen van heffingsrente geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, Gelet hierop dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn
27. Eiser heeft gesteld dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. In ieder geval dient voor het bepalen van de overschrijding van de beslistermijn de periode tussen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en de vooraankondiging van 27 juli 2018 te worden meegenomen, omdat verweerder gedurende deze periode heeft stilgezeten. Hiertegenover stelt verweerder dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen.
28. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005en 19 februari 2016. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
29. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke beslistermijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin. Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser.
30. Bij brief van 10 april 2014 heeft verweerder eiser verzocht in te stemmen met verlenging van de beslistermijn. In de brief is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“Ik stel u voor de beslistermijn op uw bezwaarschrift te verlengen met de periode welke ligt
tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 06-06-2014, en de datum waarop ik
uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
31. Op 14 april 2014 heeft de gemachtigde van eiser ingestemd met dit door verweerder in zijn brief van 10 april 2014 gedane voorstel.
32. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder voorgestelde termijnverlening moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Het voorgaande brengt tevens mee dat de periode van 9 september 2015 tot 27 juli 2018 niet wordt meegenomen. Eiser heeft zijn instemming gegeven tot de datum waarop verweerder uitspraak op bezwaar zal doen. Het had dan op zijn weg gelegen om na de uitspraak van het HvJ aan verweerder kenbaar te maken dat hij gelet op deze uitspraak zijn instemming binnen een redelijke termijn wenst te beëindigen. Dit heeft eiser nagelaten. Het verstrijken van de termijn na de uitspraak van het HvJ kan verweerder dan niet achteraf worden tegengeworpen.
33. Verweerder heeft op 14 september 2018 uitspraak op het bezwaar gedaan. Gelet hierop dient de redelijke termijn te worden verlengd met een periode van vier jaar en vijf maanden (afgerond). Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 12 maart 2014 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan voor 12 januari 2020. Dat is minder dan vijf jaar en tien maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
34. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
35. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.