Overwegingen
1. Eiseres heeft in oktober 2017 BPM voldaan voor negen auto’s van het merk Fiat, type 500 (hierna: de auto’s). Bij de aangiftes is gebruik gemaakt van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
2. Op 27 oktober 2017 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de betaling op aangifte voor BPM. De bezwaren zijn door verweerder ongegrond verklaard.
3. In geschil is of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. Verder is in geschil of de BPM moet worden verminderd omdat de auto’s vergeleken dienen te worden met een ex-rental auto, ook al zijn de auto’s geen ex-rental auto’s. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de bewijslast inzake de juiste heffing van BPM op verweerder rust. Ook is in geschil of de auto’s voor de toepassing van de Wet BPM ten tijde van het belastbare feit als gebruikte auto’s moeten worden aangemerkt. Daarnaast heeft eiseres geklaagd over de hoogte van het griffierecht en heeft zij verzocht om teruggave van de onverschuldigd betaalde BPM met rente, om een integrale proceskostenvergoeding en om teruggave van het betaalde griffierecht, eveneens met rentevergoeding. Ook heeft eiseres de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: de Unierechter).
4. Op 1 maart 2018 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 22 maart 2018. Het betrof een vierde uitnodiging. De gemachtigde heeft niet op de uitnodiging voor het hoorgesprek gereageerd. Na afloop van een zitting van de rechtbank op 15 maart 2018 hebben verweerder en de gemachtigde met elkaar gesproken over de hoorzittingen die gepland stonden voor 20, 22 en 27 maart 2018. De gemachtigde heeft verweerder daar laten weten dat hij nog niet kon zeggen of hij op de voorgenomen tijdstippen en data aanwezig zou zijn en dat verweerder wel zou zien of hij er wel of niet was op de voornoemde hoorzittingen. De gemachtigde is, zonder berichtgeving vooraf, niet op het tijdstip van de hoorzitting van 20 maart 2018 verschenen. Daarom heeft verweerder geconcludeerd dat de gemachtigde ook afzag van zijn recht om op 22 maart 2018 te worden gehoord in onderhavige zaken. Eiseres is kennelijk op 22 maart ook niet verschenen. Op 30 maart 2018 is vervolgens uitspraak op bezwaar gedaan.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende ondernomen om aan zijn hoorplicht te voldoen. Verweerder heeft de gemachtigde voldoende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De gemachtigde heeft van die gelegenheid klaarblijkelijk geen gebruik willen maken. De hoorplicht is niet geschonden.
6. Aangezien eiseres wil afwijken van het door haar bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijvingspercentage, welk percentage verweerder heeft gevolgd, rust in beginsel op eiseres de last te bewijzen dat en in hoeverre dat percentage te laag is. Het zal voor een belastingplichtige in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk zijn om bij het doen van de aangifte BPM dan wel in bezwaar of in (hoger) beroep opgaaf te doen van de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de reële waardevermindering van het desbetreffende motorvoertuig in overeenstemming met artikel 110 VWEU (Hoge Raad, 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en Hoge Raad 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695). De beroepsgrond van eiseres dat de bewijslast op verweerder rust, faalt dus. 7. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de BPM moet worden verminderd omdat de auto’s vergeleken moeten worden met ex-rental auto’s. Verweerder heeft dat betwist.
8. De Unierechter heeft in zijn arrest van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:1857, overwogen dat een referentievoertuig een voertuig is waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk.
9. Gelet op dit arrest is de rechtbank van oordeel dat een ingevoerde auto zonder verhuurverleden niet vergeleken kan worden met een binnenlandse auto met een huurverleden. Daarbij is van belang dat de slijtage van een huurauto door het gebruik van steeds wisselende bestuurders anders is dan de slijtage van auto’s zonder huurverleden. Dit wordt ook bevestigd door de lagere waardering in de koerslijst voor ex-huurauto’s. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Voor een standaard ‘ex-rentalkorting’ is geen aanleiding (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 4 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117). Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de auto’s ex-rental auto’s zijn. Er is dus geen aanleiding voor een vermindering van de BPM op grond van het feit dat niet is vergeleken met ex-rental auto’s. 10. Eiseres heeft aangevoerd dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte voertuigen en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van het voertuig dat zich al op de Nederlandse markt bevindt. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van het voertuig dat zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel - anders dan deze rechtbank eerder heeft geoordeeld - volgens eiseres wel degelijk bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort. De beroepsgronden van eiseres op dit punt maken overigens niet duidelijk wat eiseres met dit betoog wil bereiken.
11. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort (vergelijk Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050). Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor het voertuig niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. Weliswaar dient verweerder te waken dat te veel wordt geheven en dient verweerder dus in voorkomend geval deze leeftijdskorting toe te passen, maar dat staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat bepaald kan worden dat de belastingplichtige de informatie moet verstrekken die leidt tot de conclusie dat er te veel is geheven (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695). 12. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij rentenadeel heeft geleden als gevolg van de eerdere betaling overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Eventuele renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
13. In de pleitnota heeft eiseres met betrekking tot de auto in de zaak AWB 18/2543 (een Fiat 500, 1.2. Popstar, hierna: auto 1) een koerslijst bijgevoegd, waaruit volgens haar blijkt dat de auto een lagere waarde heeft. Dit heeft volgens eiseres ook te gelden voor de andere acht auto’s, maar volgens eiseres moet verweerder daarvoor de koerslijsten inbrengen, omdat op hem de bewijslast rust. Eiseres heeft verder gesteld dat het volgen van de aangiften door verweerder met zich meebrengt dat verweerder heeft erkend dat het gaat om gebruikte auto’s. Over gebruikssporen heeft eiseres niets aangevoerd.
14. Verweerder heeft betwist dat het gaat om een gebruikte auto, onder verwijzing naar de kilometerstand van de auto (17 kilometer). Hij is van mening dat de auto voor de Wet BPM is aan te merken als nieuwe auto.
15. De rechtbank is van oordeel dat het enkele volgen van de aangiften niet met zich meebrengt dat verweerder heeft erkend dat het gaat om een gebruikte auto.
16. Onder een nieuwe auto in de zin van de Wet BPM moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (zie Hoge Raad 21 september 2018, ECLI:NL:2018:1695, Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:79, Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:2016:119 en Hoge Raad 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199). Of de auto na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest, kan worden beoordeeld aan de hand van de kilometerstand en aan de hand van gebruikssporen. Eerdere registratie is volgens de Hoge Raad niet van belang voor de BPM-berekening. 17. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de arresten van de Hoge Raad af te wijken. Dit brengt mee dat de rechtbank ervan uitgaat dat auto 1 als nieuwe auto voor de berekening van de BPM moet worden beschouwd, omdat de kilometerstand 17 is en niet is gesteld of gebleken dat sprake is van gebruikssporen. Daarom bestaat er geen mogelijkheid om met behulp van een koerslijst tot een lagere waarde te komen. De omstandigheid dat een auto die op een eerder tijdstip is geregistreerd in de markt een lagere waarde heeft, zoals eiseres heeft aangevoerd, maakt hiervoor niet uit.
18. Met betrekking tot de andere acht auto’s heeft eiseres niets aangevoerd. Het is onjuist dat verweerder dit zou moeten doen. De bewijslast rust op eiseres (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7007, met verwijzing naar Hoge Raad 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695). Ook voor de overige acht auto’s is er dus geen reden voor vermindering van BPM. 19. Eiseres heeft geklaagd over de hoogte van het griffierecht. Voor de onderhavige
negen auto’s heeft zij in totaal € 3.042 aan griffierecht betaald. Dit is meer dan het belang.
20. De omstandigheid dat de hoogte van het griffierecht meer is dan de hoogte van het belang is onvoldoende om belemmering van de toegang tot de rechter aan te nemen. De rechtbank kan het wettelijke systeem van heffing van griffierecht niet veranderen. De rechtbank is van oordeel dat het Unierecht niet is geschonden en heeft daarom ook niet de mogelijkheid om het wettelijke systeem van heffing van griffierecht terzijde te stellen.
21. De gemachtigde voert aan dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen omdat alleen de Unierechter dat mag doen. De gemachtigde stelt dat de rechtbank de Unierechter moet vragen om uitleg van het Unierecht op dit punt, of anders de Hoge Raad moet verzoeken prejudiciële vragen te stellen aan de Unierechter.
22. De rechtbank ziet niet voldoende aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan de Unierechter of de Hoge Raad te verzoeken dit te doen. Uitgangspunt binnen de rechtspraak is dat in beginsel alleen de Hoge Raad prejudiciële vragen stelt aan de Unierechter. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval van af te wijken. Er is ook geen aanleiding af te wijken van het gangbare systeem om naar arresten van de Hoge Raad te verwijzen als onderbouwing van een oordeel. De rechtbank moet er in beginsel van uitgaan dat de Hoge Raad in zijn beslissingen het Unierecht juist uitlegt. Dit geldt ook nu de gemachtigde meent dat de Hoge Raad dit niet juist doet. Alleen als de rechtbank ervan overtuigd is dat de Hoge Raad het Unierecht onjuist uitlegt, is het mogelijk om van arresten van de Hoge Raad af te wijken met een beroep op jurisprudentie van de Unierechter. De rechtbank heeft die overtuiging echter niet gekregen.
23. Ter nadere motivering geldt nog het volgende. Eiseres heeft met een verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) in de zaak Kantarev (HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) aangevoerd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. De rechtbank leest in het arrest Kantarev niet dat het griffierecht een proportioneel recht van ten hoogste 4% van de waarde van de vordering zou moeten zijn. De Unierechter heeft in de zaak Kantarev alleen geoordeeld dat een proportioneel recht van 4% van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel zou kunnen vormen voor de toegang tot de rechter, gelet op het feit dat er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestond. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat als de vordering (de waarde van het geschil) heel hoog is, 4% een heel hoog bedrag kan worden, ook aanzienlijk meer dan het bedrag van € 338 dat eiseres in elk van deze zaken heeft betaald. Een verplichting om een percentage van de waarde van de vordering als maatstaf te hanteren kan hierin nu juist niet worden gelezen. Deze stelling van eiseres wordt daarom verworpen.
24. Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
25. In het algemeen kan worden aangenomen dat met de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen, rechtzoekenden de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie Hoge Raad, 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). 26. Voor het geval dat door individuele omstandigheden een rechtzoekende niettemin niet, of uiterst moeilijk, in staat is het griffierecht te betalen, bestaat een ontheffings-mogelijkheid. Daarvan kan volgens vaste rechtspraak gebruik worden gemaakt als een rechtzoekende niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. Dit is onder omstandigheden ook mogelijk als sprake is van een rechtspersoon. Hoewel eiseres stelt dat het in de praktijk onmogelijk is om ontheffing te verkrijgen, heeft zij niet gesteld dat zij beschikt over onvoldoende inkomen of vermogen om het verschuldigde griffierecht te betalen. Ook feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. Het is immers betaald. De toegang tot de rechter is dus niet belemmerd.
27. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond verklaard. Aan de gronden over vergoeding van rente, griffierecht en proceskosten komt de rechtbank daardoor niet toe.
28. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: