ECLI:NL:RBGEL:2016:6170

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3332
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.E.L.Th. Balkema, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Eiser ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had deze bijstand over de periode van 11 maart 2014 tot en met 30 september 2014 herzien. Het college vorderde een bedrag van € 4.804,03 terug wegens ten onrechte verstrekte bijstand en legde een boete op van € 1.810 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser gedurende de genoemde periode meerdere kasstortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen, zonder deze te melden aan het college. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, wat leidde tot de herziening van de bijstand en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag. De rechtbank heeft de boete van € 1.810 echter verlaagd tot € 500, omdat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de actuele draagkracht van eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde boete niet in verhouding stond tot de financiële situatie van eiser, die geen aflossingscapaciteit had.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft, en herstelde de boete tot een bedrag dat eiser binnen zijn draagkracht kan voldoen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.984 en diende het griffierecht van € 45 te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/3332

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.E.L.Th. Balkema),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhemte Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingevolge de Participatiewet (PW) over de periode van 11 maart 2014 tot en met 30 september 2014 herzien en de aan eiser ten onrechte verstrekte bijstand ten bedrage van in totaal € 4.804,03 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 10 februari 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.810 wegens schending van de op eiser rustende inlichtingenverplichting.
Bij besluit van 4 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor wat betreft de verrekening van de terugvordering met de uitkering over de maand december 2014 en voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.F.A. Boer.
Ter zitting is het onderzoek geschorst. Verweerder is bij schorsingsbeslissing van 10 maart 2016 in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven op de berekening van het teveel teruggevorderde bedrag en te reageren op de pleitnotities van eiser.
Bij brief van 4 maart 2016 heeft verweerder, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, nadere inlichtingen verstrekt. Bij brief van 17 maart 2016 heeft verweerder gereageerd op de ter zitting overgelegde pleitnotities van eiser. Eiser heeft bij brief van 4 april 2016 nadere informatie verschaft.
Na van partijen toestemming te hebben verkregen voor het achterwege laten van een nadere zitting heeft de rechtbank het onderzoek op 22 augustus 2016 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontvangt sedert 11 maart 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, aangevuld met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Bij een controle door verweerder van bankafschriften van eiser over de maanden maart tot en met september 2014 is gebleken dat over de periode van 12 maart 2014 tot en met 22 september 2014 diverse keren geldbedragen op de bankrekening van eiser zijn gestort. Het betreft 13 kasstortingen ten bedrage van totaal € 5.030. Het gaat om onderstaande bedragen:
“12 maart 2014: € 120
11 april 2014: € 530 goederen/machines verkocht
22 april 2014: € 350 goederen verkocht zaak/belasting zakelijke rekening
23 april 2014: € 150
5 mei 2014 € 460
27 mei 2014 € 275 gereedschap verkocht
3 juni 2014 € 925
19 juni 2014 € 120 geleend geld, contant teruggekregen
4 september 2014 € 900
8 september 2014 € 900
12 september 2014 € 100
17 september 2014 € 50
22 september 2014 € 150 geld van [naam] gekregen, later teruggestort omdat ik daar niet ging voetballen”
De hiervoor bij een aantal van de stortingen vermelde toelichting is afkomstig van eiser.
Verweerder heeft naar aanleiding van voorgaande feiten de primaire besluiten 1 en 2 genomen en deze besluiten na heroverweging in bezwaar grotendeels gehandhaafd.
In het kader van de invordering van het teruggevorderde bedrag is door verweerder een draagkrachtberekening gemaakt. Volgens een besluit van 10 juni 2015 bedroeg de draagkracht van eiser, rekening houdend met zijn woonlasten en ziektekosten, toen € 41,28 per maand. Het bedrag van de inhouding is daarin, rekening houdend met betalingen en inhoudingen vanwege schulden, gewijzigd. In het verweerschrift, gedagtekend 1 juli 2015, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser toen geen (aanvullende) aflossingscapaciteit had.
De herziening en de terugvordering
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover het bezwaar zich richtte tegen de verrekening van de terugvordering met de uitkering over de maand december 2014, omdat op grond van artikel 58, vierde lid van de PW alleen de kasstortingen van de maand september 2014 verrekend hadden mogen worden. Het bedrag waar het om gaat, € 857,07, heeft verweerder overgemaakt aan eiser. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte door verweerder niet is geïnformeerd over de strenge eisen ten aanzien van leningen. Volgens eiser heeft hij uit geldnood geld van zijn vader geleend en moest hij dit geld terugbetalen. Eiser stelt ook dat hij daarnaast eigen goederen heeft verkocht.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bedragen, zoals onder 1 weergegeven, op eisers bankrekening zijn gestort. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder in verband met deze stortingen het recht op bijstand terecht heeft herzien.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college onverwijld uit eigen beweging mededeling van de feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
4.3.
Vast staat dat de onder 1. vermelde kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat daarvan geen melding is gemaakt. Het ligt op de weg van eiser om de herkomst van de kasstortingen aan de hand van betrouwbare gegevens te onderbouwen. Eiser heeft voor de kasstortingen op 12 maart, 23 april, 5 mei, 3 juni, 12 september en 17 september 2014 geen verklaring gegeven. Verweerder heeft deze dan ook terecht als middelen aangemerkt. Dat geldt ook voor de storting gedaan op 19 juni 2014. Eiser heeft daarvan geen bewijs overgelegd. Voor de stortingen op 11 april, 22 april en 27 mei 2014 heeft eiser als verklaring gegeven dat die stortingen afkomstig zijn uit verkoop van bezittingen. Eiser heeft deze verklaring echter niet met bewijsstukken onderbouwd. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2747) volgt dat de enkele stelling van eiser dat het bedrag van een bepaalde storting op eigen rekening afkomstig is van de verkoop van een bepaald artikel onvoldoende is. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder ook die stortingen terecht als middelen heeft aangemerkt. Er is sprake van een reeks van stortingen. Deze stortingen konden worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan en zien op een periode waarin bijstand is verleend. De stortingen zijn daarom terecht aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, PW.
4.4.
Het hiervoor onder 4.3 overwogene geldt ook voor de bedragen die eiser naar zijn zeggen in september 2014 van zijn vader heeft geleend (twee maal € 900). Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1000) vormen periodieke betalingen van derden waaronder familieleden in beginsel inkomen en staan die betalingen aan verlening van bijstand in de weg. Daaraan doet niet af dat die betalingen volgens eiser het karakter van een lening hebben. De uit hoofde van een lening ontvangen gelden zijn volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Dat de schuldenlast van eiser hierdoor toeneemt, is niet van belang (vgl. CRvB 22 januari 2013, ECLI:NL:2013:BY9138).
4.5.
Eiser heeft door de stortingen niet bij het college te melden de op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien eiser als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen in de maanden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden, was verweerder verplicht de bijstand over die maanden te herzien tot de bedragen van de stortingen. Tegen de wijze waarop het college deze bevoegdheid heeft uitgeoefend, heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Verweerder heeft derhalve de bijstand over de maanden waarin de kasstortingen zijn gedaan terecht herzien.
5. Ter zitting heeft eiser gesteld dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet juist is, omdat ten onrechte door verweerder de loonheffing, behorende bij de bijstand over de maand november 2014, in de vordering is betrokken. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 4 maart 2016 hierover geïnformeerd. Verweerder schrijft daarin dat uit onderzoek is gebleken dat de bijstand vanaf 1 november 2014 was geblokkeerd en dat het kalenderjaar 2014 is afgesloten zonder dat de maanden november en december 2014 waren uitbetaald en de daarop betrekking hebbende loonheffing was afgedragen aan de Belastingdienst. Volgens verweerder zijn de uitkeringen over deze maanden aan eiser op 31 januari 2015 betaalbaar gesteld. Eiser heeft daar niets tegenover gesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding de door verweerder bij brief van 4 maart 2016 gegeven toelichting voor onjuist te houden. Dat betekent dat aangenomen moet worden dat verweerder de uitkering over november 2014 terecht bruto heeft teruggevorderd.
6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat eisers beroep tegen de herziening van de uitkering over de periode van 11 maart 2014 tot en met 30 september 2014 en de terugvordering van de teveel betaalde uitkering tot een bedrag van € 4.804,03 niet slaagt.
De boete
7. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt verweerder een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Verweerder heeft aan eiser een boete van € 1.810 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet onverwijld melding te maken van de kasstortingen en voorts omdat eiser niet tijdig alle bankafschriften over de periode 11 maart 2014 tot en met december 2014 heeft aangeleverd. Verweerder heeft de boete vastgesteld op 50 procent van het (netto) benadelingsbedrag over de periode van 11 maart 2014 tot en met 30 september 2014.
8.1.
Niet meer in geschil is dat eiser de bankafschriften tijdig heeft overgelegd. Uit het hiervoor onder 4.5 overwogene volgt dat in rechte vast staat dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. De vraag is dan of daarvoor ook voor de boete kan worden uitgegaan. Uit de jurisprudentie van de CRvB (zie CRvB 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) volgt dat hiervoor een zwaardere bewijslast geldt dan voor de herziening. Verweerder heeft aan die bewijslast voldaan. Uit de bankafschriften van eiser blijkt onomstotelijk van de kasstortingen. Vast staat ook dat van die kasstortingen door eiser geen melding is gedaan. Dat betekent dat er ook voor de boete van moet worden uitgegaan dat de inlichtingenplicht is geschonden.
8.2.
Alsdan is de vraag of de hoogte van de boete passend is. In artikel 5:46, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de bestuurlijke boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan dient daarbij op grond van de tweede volzin van dat artikellid zo nodig rekening te houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
8.3.
Niet in geschil is dat geen sprake is van opzet of grove schuld. In zijn uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801 heeft de CRvB overwogen dat in dat geval een bedrag ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag als uitgangspunt voor het bepalen van hoogte van de boete passend is. Van een lagere verwijtbaarheid dan die, passend bij een boetebedrag ter hoogte van 50%, is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt treft of sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de verwijtbaarheid ontbreekt of sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Van eiser kon redelijkerwijs worden gevergd dat hij de stortingen aan verweerder zou melden. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder had af dienen te zien van het opleggen van een boete is de rechtbank niet gebleken. Het benadelingsbedrag is in dit geval € 5.030.
8.4.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover hiermee een boete is opgelegd, wat betreft de hoogte van de opgelegde boete, niettemin geen stand kan houden. Verweerder heeft verzuimd om bij het opleggen van de boete van
€ 1.810 de actuele draagkracht van eiser te betrekken. Dit is in strijd met de uitspraken van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8-13. Het beroep is daarom gegrond.
8.5.
In de genoemde uitspraken heeft de CRvB overwogen dat, mede omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, voor de berekening van de op te leggen boete tot uitgangspunt wordt genomen dat deze bij normale verwijtbaarheid zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de hem opgelegde boete, binnen 12 maanden kan voldoen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet - ongeacht of die ruimte de facto op andere wijze is beperkt of ingenomen - volledig beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Hetzelfde geldt voor eventueel aanwezig vermogen, met inbegrip van het vermogen beneden de vrijlatingsgrens.
8.6.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat, rekening houdend met de onder 8.3 genoemde rechtspraak, de fictieve draagkracht € 97 per maand bedraagt en dat dit leidt tot een boete van (afgerond ) € 1.170. Eiser heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte uitgaat van de fictieve draagkracht en dat de boete op nihil gesteld dient te worden, gelet op het ontbreken van individuele draagkracht bij eiser. Verweerder heeft dat betwist en zich op het standpunt gesteld dat de individuele draagkracht alleen van belang is om de aflossingscapaciteit vast te stellen en niet om de hoogte van de boete te bepalen.
8.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter zitting zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de fictieve draagkracht van eiser, indien deze wordt berekend overeenkomstig de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, € 1.170 bedraagt. Vast staat dat verweerder de draagkracht van eiser, zijnde de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), op 10 juni 2015 heeft vastgesteld op € 41,28 per maand. Daarbij is met toepassing van artikel 475d, vierde lid, van het Rv, rekening gehouden met zijn woonlasten en ziektekosten, hetgeen ertoe heeft geleid dat de voor beslag vatbare ruimte in dit geval minder dan 10% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en dus minder dan € 97 per maand bedraagt. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat deze draagkracht nadien is toe- of afgenomen. Een boete die is afgestemd op deze fictieve draagkracht acht de rechtbank evenredig. Dat partijen zich eenparig op het standpunt hebben gesteld dat eiser geen aflossingscapaciteit heeft, betekent niet dat geen boete kan worden opgelegd. Gelet op r.o. 5.1 van de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12 waarin is overwogen dat bij de berekening van de fictieve draagkracht ervan wordt uitgegaan dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet –ongeacht of die ruimte de facto op andere wijze is beperkt of ingenomen- volledig beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete, leidt dat niet tot vermindering van de boete.
De rechtbank ziet, uitgaande van een fictieve draagkracht van € 41,28 per maand, aanleiding voor een verdere verlaging van de boete tot € 500 (12 maal € 41,28, afgerond naar boven). Een boete van € 500 acht de rechtbank in dit geval passend en geboden.
9. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de boete verminderen tot € 500. Er is sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Er bestaat daarom aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten en wel tot een bedrag van € 1.984 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 496 per punt). Tevens zal verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dienen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de hoogte van de boete;
  • herroept het primaire besluit van 10 februari 2015;
  • vermindert de boete tot € 500 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.984;
- gelast dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van
J. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.