10/2986 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2010, 09/2590 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. J.P. Vandervoodt, advocaat, heeft de behandeling van de zaak overgenomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Vandervoodt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 mei 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Naar aanleiding van een Bijzonder Rechtmatigheidsonderzoek (BRO), afgesloten op 5 februari 2009, waaruit onder andere is gebleken van niet verklaarbare stortingen op eigen bankrekeningen die appellante niet had opgegeven aan het college, heeft het college bij besluit van 16 februari 2009 de bijstand van appellante over het tijdvak van 1 mei 2005 tot en met 31 augustus 2008 herzien (lees: ingetrokken). Voorts heeft het college bij dit besluit de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 28.001,75. De terugvordering is daarmee beperkt tot het bedrag van de vermogensoverschrijding bij de aanvang van de bijstand vermeerderd met de bedragen van de als inkomen aangemerkte stortingen.
1.3. Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het college vanaf 1 april 2009 op de bijstand van appellante een maatregel toegepast van 100% gedurende twee maanden.
1.4. Bij besluit van 17 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2009 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de herziening (lees: intrekking) wordt gebaseerd op artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de maatregel wordt gewijzigd in een verlaging van de bijstand over één maand met 100%. Aan de intrekking en terugvordering van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie in de in geding zijnde periode, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij veelvuldig contante geldbedragen heeft gestort op haar bankrekening [rekeningnummer1]. Van de bijstand, die werd gestort op bankrekening [rekeningnummer 2], kon zij sparen, omdat zij lage maandelijkse lasten had. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat het gestorte geld op haar bankrekening deels afkomstig is van haar - gokverslaafde - moeder, die dat geld in bewaring heeft gegeven bij appellante en deels van contant afgerekende verkopen via Marktplaats. De waarde die de rechtbank aan de verklaring van haar moeder heeft gegeven miskent volgens appellante dat die verklaring behoort tot de wettige bewijsmiddelen. Indien in hoger beroep alsnog het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand gegrond wordt verklaard, betekent dit volgens appellante dat ten onrechte een maatregel van de zesde categorie is opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De periode in geding loopt in dit geval van 1 mei 2005 tot en met 31 augustus 2008. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante bij de aanvang van de bijstand uitsluitend bankrekening [rekeningnummer 2], waarop de bijstand werd gestort, heeft opgegeven. Onbestreden is dat zij de overige (spaar)rekeningen met bijbehorende saldi, waarover zij in de periode in geding heeft beschikt, niet heeft gemeld aan het college. Voorts is niet in geschil dat het vermogen van appellante bij de aanvang van de bijstand het vrij te laten vermogen overschreed. Appellante betwist niet dat in de periode in geding de saldi op de verschillende rekeningen zijn toegenomen met in totaal ongeveer € 20.000,-- ten gevolge van de veelvuldige kasstortingen die zij heeft gedaan op voornamelijk haar bankrekening [rekeningnummer1] en dat zij ook hiervan geen melding heeft gedaan aan het college. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze stortingen evenals deze rekeningen en de daarop staande saldi van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door daarvan aan het college geen mededeling te doen heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 december 2008, LJN BG9685) levert een schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3. Over de periode van mei 2005 tot en met augustus 2008 is op bankrekening [rekeningnummer1] ruim € 20.000,-- gestort. Appellante heeft gesteld dat dit geld afkomstig is van bankrekening [rekeningnummer 2]. Uit de eveneens overgelegde afschriften van bankrekening [rekeningnummer 2] blijkt wel van (kas)opnames, maar die kasopnames kunnen bij lange na de totale som van de gestorte bedragen op bankrekening [rekeningnummer1] niet verklaren, nog daargelaten dat appellante van dat opgenomen geld ook in haar dagelijks levensonderhoud diende te voorzien. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de transacties tussen beide bankrekeningen elkaar niet dekken. Bovendien komt uit het overzicht van de kasstortingen naar voren dat in de periode in geding op willekeurige data sterk wisselende en soms forse bedragen (tot € 880,-- in één keer) zijn gestort. De herkomst van deze bedragen wordt niet verklaard door de door appellante tijdens het BRO overgelegde afschriften van haar bankrekeningen en de daaruit blijkende transacties tussen die rekeningen.
4.4. Appellante heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij de op rekening [rekeningnummer1] gestorte bedragen heeft gespaard uit de bijstand. Appellante betaalde weliswaar een lage huur, maar uit de bankafschriften blijkt dat zij in 2005, 2006 en 2007 veel hogere energiekosten heeft gehad dan zij in haar in bezwaar gegeven rekenvoorbeeld heeft vermeld. Bovendien heeft zij in 2006 ruim € 1.400,-- moeten bijbetalen aan energiekosten. Appellante heeft in haar rekenvoorbeeld geen kosten opgenomen voor een premie ziektekostenverzekering, terwijl uit de bankafschriften blijkt dat zij in 2005 en 2006 nog maandelijks premie betaalde voor de ziektekostenverzekering. Uit het voorgaande volgt dat appellante over het grootste deel van de periode in geding hogere lasten heeft gehad en veel minder heeft kunnen sparen dan zij heeft voorgerekend. Voorts kan appellante niet worden gevolgd in haar stelling dat zij ook overigens een extreem sobere levensstijl had die haar in staat stelde veel geld te sparen van haar bijstand. Daarbij worden niet alleen in aanmerking genomen de in het advies van de bezwarencommissie genoemde dure aankopen en vakanties naar Londen en Amerika, maar ook de uit de bankafschriften blijkende regelmatige bezoeken van appellante aan een schoonheidssalon. Mede gelet op de uit de bankafschriften blijkende lasten en uitgaven heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij van de bijstand een derde deel heeft kunnen sparen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stortingen op eigen rekening onevenredig hoog zijn in verhouding tot de aan appellante verstrekte bijstand.
4.5. De stelling van appellante dat een gedeelte van de banksaldi aan haar moeder toebehoort dient eveneens te worden verworpen. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.5.1. Ten eerste heeft appellante in het kader van het BRO op 21 november 2008 verklaard dat zij spaargeld van haar moeder kreeg en dat zij dat stortte op rekening [rekeningnummer 2]. Bij de rechtbank heeft appellante aangevoerd dat het zou gaan om € 3.235,-- in 2007. Deze verklaring komt niet overeen met wat blijkt uit de bankafschriften van rekening [rekeningnummer 2]. Daaruit blijkt dat in 2007 op die rekening twee stortingen op eigen rekening hebben plaatsgevonden met een totaalbedrag van € 720,--.
4.5.2. Voorts heeft appellante zich beroepen op de verklaring van haar moeder. Deze heeft in 2009 verklaard dat appellante in 2007 geld voor haar heeft “weggezet” omdat zij gokverslaafd is en dat appellante gewonnen geld voor haar heeft gespaard om te voorkomen dat zij het zou inzetten. Deze verklaring wijkt af van die van appellante op het punt van de herkomst van het geld. Bovendien is deze verklaring onvoldoende concreet om te kunnen dienen als onderbouwing van de stelling van appellante dat zij spaarde voor haar moeder. De verklaring bevat immers geen vermelding van de data en de bedragen die appellante met dat doel van haar moeder heeft ontvangen. De zonder enige toelichting in de agenda van haar moeder genoteerde bedragen, waarvan appellante afschriften heeft overgelegd, zijn daartoe eveneens onvoldoende. Alleen op basis daarvan kan immers niet worden geverifieerd dat die bedragen appellante ter hand zijn gesteld door haar moeder.
4.6. De gestelde verkopen via Marktplaats zijn komen vast te staan voor zover het gaat om de in het hoger beroepschrift genoemde “kleine zaken” zoals fietstassen, kinderzitjes en een (piano)lampje. Deze verkopen zijn terug te vinden op de bankafschriften en vertegenwoordigen een totaalbedrag van € 434,05. Deze verkopen kunnen om die reden geen verklaring zijn voor de hoogte van de door appellante beweerde inkomsten. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ruim € 3.000,-- heeft verdiend met de verkoop van designartikelen en duurdere artikelen zoals een Bromptonfiets en een waterbed, welke inkomsten zij zou hebben gestort op haar bankrekening. Appellante heeft deze verkopen weliswaar vermeld op een door haar in bezwaar aangeleverd overzicht, doch deze verkopen en inkomsten worden niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. De enkele stelling van appellante dat het bedrag van een bepaalde storting op eigen rekening afkomstig is van de verkoop van een bepaald artikel is onvoldoende. De in hoger beroep aangekondigde nadere stukken met betrekking tot de door haar verkochte goederen zijn niet overgelegd.
4.7. Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.6 leidt tot de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de stortingen heeft gedaan met geld afkomstig van haar moeder of van internetverkopen dan wel met geld dat zij had overgespaard van de bijstand. Aangezien appellante geen inzicht heeft kunnen geven in de herkomst van de gestorte bedragen is het niet geloofwaardig dat die transacties zijn verricht zonder het bestaan van een externe geldbron. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen heeft appellante door allerlei transacties tussen verschillende bankrekeningen te verrichten zelf het risico genomen dat achteraf niet meer inzichtelijk kan worden gemaakt wat er precies is gebeurd. Appellante heeft dan ook onvoldoende duidelijkheid verschaft over haar financiële situatie als gevolg waarvan niet kon worden vastgesteld of over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode in geding. Appellante heeft de uitoefening van deze bevoegdheid door het college, noch de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot terugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden. Omdat het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand niet slaagt, behoeft de tegen de maatregel aangevoerde grond geen afzonderlijke bespreking.
4.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.
(getekend) J.F. Bandringa