ECLI:NL:RBGEL:2016:1981

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4479
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering heffingskortingen op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 30 juni 2015, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard. Dit besluit volgde op een eerder besluit van 10 februari 2015, waarin verweerder de uitkering van eiseres over de jaren 2012, 2013 en 2014 herzien had en de teveel betaalde uitkering terugvorderde. Eiseres stelde dat zij niet op de hoogte was van de heffingskortingen, omdat zij in de WSNP zat en de bedragen door de bewindvoerder niet aan haar waren uitbetaald. De rechtbank oordeelde dat eiseres de inlichtingenplicht niet had geschonden, omdat zij pas later op de hoogte was geraakt van de bedragen die zij aan heffingskortingen had ontvangen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor de jaren 2012 en 2013, herroept het primaire besluit voor 2013 en laat het besluit voor 2012 in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
bestuursrecht
zaaknummer: 15/4479

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: M. Bockting),
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerandte Harderwijk, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder, naar aanleiding van de heffingskortingen waarop eiseres recht heeft, de uitkering van eiseres over de jaren 2012, 2013 en 2014 op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (PW) herzien en de teveel betaalde uitkering over deze jaren (2012: € 694, 2013: € 816 en 2014: € 3) van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 30 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van Bussel.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres in de jaren 2012, 2013 en 2014 recht had op meer heffingskortingen dan verweerder op de uitkering in mindering heeft gebracht en eiseres dit ten onrechte niet bij verweerder heeft gemeld. Daarom heeft eiseres de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 van de PW geschonden. Als gevolg daarvan herziet verweerder de uitkering van eiseres over die jaren, op de voet van artikel 54, derde lid, van de PW en vordert van eiseres op de voet van het eerste lid van artikel 58 van de PW voor 2012 een bedrag van € 694, voor 2013 een bedrag van € 816 en voor 2014 een bedrag van € 3, terug.
2. Eiseres is het niet met het bestreden besluit eens wat betreft de jaren 2012 en 2013. Verweerder heeft ten onrechte een herzieningsbesluit genomen. Voorts heeft eiseres niet daadwerkelijk de beschikking gehad over de betrokken kortingen, omdat zij destijds in de WSNP zat en deze bedragen door de bewindvoerder nimmer aan haar zijn betaald.
3. Ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW herziet verweerder een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, vordert verweerder de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen, als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW kan verweerder kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°.de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
2°.bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
4. Het betoog van eiseres dat de uitkering ten onrechte is herzien op de voet van artikel 54, derde lid, van de PW, omdat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, slaagt.
Uit de stukken blijkt dat eiseres eerst in 2013, respectievelijk 2014 via besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, op de hoogte is geraakt van de bedragen die eiseres over het jaar 2012 respectievelijk 2013 uiteindelijk aan heffingskortingen kreeg. Eiseres heeft daarom de inlichtingenplicht over de betrokken jaren niet geschonden. Eiseres wist immers in 2012 achtereenvolgens 2013 nog niet wat zij in dat jaar aan heffingskortingen zou krijgen. Dat wist zij pas in het opvolgde jaar, via de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. Nu eiseres de inlichtingenplicht in de betrokken periode niet heeft geschonden, had verweerder geen rechtsgrondslag om de bijstandsuitkering van eiseres te herzien en op de voet van het eerste lid van artikel 58 van de PW, terug te vorderen.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De rechtbank zal vervolgens bezien of zij zelf in de zaak kan voorzien. In dat kader is van belang dat, indien vaststaat dat eiseres over bepaalde jaren meer heffingskortingen heeft ontvangen dan waarvan verweerder eerder uit is gegaan, verweerder de teveel betaalde uitkering over die jaren, op de voet van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de PW, kan terugvorderen. Vergelijk een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4718.
6. Eiseres betoogt in dat verband dat zij niet daadwerkelijk over de betrokken bedragen kon beschikken, omdat de bewindvoerder in het kader van de WSNP daarover ging, zodat verweerder deze ook niet van haar mag terugvorderen. Eiseres wijst daarbij op een uitspraak van de CRvB van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:954.
De rechtbank is van oordeel dat die uitspraak hier niet van belang is. Deze uitspraak van 9 juli 2013 heeft namelijk betrekking op de toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB. Deze bepaling ziet op verrekening van inkomsten met de lopende uitkering en niet op terugvordering van reeds betaalde bedragen. Dit artikel is op deze zaak niet van toepassing en die uitspraak daarom ook niet.
Zoals volgt uit uitspraken van de CRvB van 20 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3766 en van 2 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6116, dient een heffingskorting te worden toegerekend aan het jaar waarop deze korting betrekking heeft. Uit de uitspraken van de CRvB van 26 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1590 en die van 2 juni 2012 ECLI:NL:CRVB:2012:BX0219, volgt voorts dat voor de vraag of mag worden teruggevorderd niet van belang is of het betrokken bedrag (deels) verrekend is met een schuld en daarom niet (geheel) daadwerkelijk aan betrokkene is uitbetaald.
Uit deze uitspraken maakt de rechtbank aldus op dat een heffingskorting dient te worden toegerekend aan het jaar waarop deze betrekking heeft en dat bij verrekening van deze heffingskorting met een schuld niet van belang is of betrokkene daadwerkelijk het genot heeft gehad van de (hele) heffingskorting. De rechtbank ziet in zoverre geen relevant verschil tussen verrekening met schulden aan de belastingdienst, zoals in voormelde uitspraak van de CRvB van 26 oktober 2011, of schulden van derden, als hier aan de orde. Dus ook als eiseres niet daadwerkelijk over de betrokken bedragen kon beschikken omdat deze met schulden zijn verrekend, mocht verweerder deze van eiseres als onverschuldigd betaald terugvorderen. Het betoog faalt.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de heffingskortingen van eiseres als onverschuldigd betaald heeft mogen terugvorderen.
Over 2012 betreft het, onbestreden, een bedrag van € 694. In zoverre slaagt het bezwaar dus niet en bestaat geen aanleiding het primaire besluit te herroepen. Over 2012 mag verweerder daarom € 694 van eiser terugvorderen.
Over 2013 heeft eiseres in beroep een aangepaste aanslag inkomstenbelasting 2013 van 16 december 2015 overgelegd, waaruit blijkt dat eiseres over dat jaar voor een bedrag van € 437 minder aan heffingskortingen recht heeft. Over 2013 dient eiseres daarom, zoals verweerder ook stelt in zijn brief van 26 januari 2016, een bedrag van € 343 terug te betalen in plaats van € 816. Over 2013 dient het primaire besluit daarom wel te worden herroepen. De rechtbank zal de terugvordering voor 2013 op € 343 vaststellen.
Omdat de herroeping van het primaire besluit niet is te wijten aan een onrechtmatigheid van verweerder maar van een nieuw stuk van na het primaire besluit, te weten de aanslag van 16 december 2015, ziet de rechtbank geen aanleiding in bezwaar proceskosten te vergoeden.
8. Er bestaat wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van € 1087,92. Dat bedrag bestaat uit € 992,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 496,- per punt) alsmede een bedrag van € 59,80 aan verletkosten en het verzochte bedrag van € 36,12 aan reiskosten. Daarbij is de rechtbank, in afwijking van de vaste lijn, niet uitgegaan van de kosten openbaar vervoer, omdat een enkele reis openbaar vervoer ruimt twee uur zou kosten. De verzochte reiskosten zijn daarom, nu ze verder niet onredelijk voorkomen, vergoed.
Tevens zal verweerder eiseres het betaalde griffierecht van € 45,- dienen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de jaren 2012 en 2013;
- verklaart het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond;
- herroept het primaire besluit voor zover het betreft het jaar 2013 en laat dat besluit wat betreft het jaar 2012 in stand;
- stelt het bedrag van terugvordering voor 2013 vast op € 343;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1087,92;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 45 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van
J. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.