ECLI:NL:CRVB:2012:BY3766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1404 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en belastingteruggave in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Appellant ontving sinds 15 augustus 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2006 werd aan hem met terugwerkende kracht een IOAW-uitkering toegekend, waarna de eerder verstrekte bijstand werd verrekend. In januari 2008 ontving appellant een belastingteruggave van € 7.329,--, waartegen bezwaar werd gemaakt. Het college vorderde dit bedrag terug op basis van artikel 58 van de WWB, omdat de belastingteruggave als inkomen werd aangemerkt dat betrekking had op de periode waarin appellant bijstand ontving.

De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van het college voor zover het de herziening van de bijstand betrof. De rechtbank oordeelde dat de belastingteruggave pas in 2008 beschikbaar was gekomen en dus niet kon worden aangemerkt als inkomen in 2006. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de belastingteruggave inderdaad moet worden aangemerkt als middelen in de zin van de WWB en dat het college bevoegd was tot terugvordering van de bijstand. De Raad benadrukte dat de belastingteruggave betrekking had op het jaar 2006 en dat het college terecht had gehandeld door de terugvordering in te stellen. De Raad verwierp de argumenten van appellant en concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor herziening van de bijstand.

De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van het college om bijstandsbetalingen terug te vorderen wanneer de belanghebbende nadien over middelen beschikt die betrekking hebben op de periode waarin bijstand is verleend. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

11/1404 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2011, 10/2376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft, desgevraagd, een nadere reactie gegeven op de ingediende beroepsgronden en daarbij tevens stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft vanaf 15 augustus 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. Bij besluit van 17 februari 2006 heeft het college aan appellant met terugwerkende kracht tot 15 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) toegekend. De over de periode van 15 augustus 2001 tot en met 31 december 2005 verstrekte bijstand is verrekend met de toegekende IOAW-uitkering. De IOAW-uitkering van appellant is met ingang van 25 januari 2006 ingetrokken en vanaf die datum is aan appellant opnieuw bijstand verstrekt.
1.2. Appellant heeft in januari 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen 2006 ontvangen van in totaal € 2.277,--. Namens appellant heeft een medewerker van de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Dit bezwaar is gegrond verklaard en heeft erin geresulteerd dat de belastingdienst in december 2008 een bedrag van € 7.329,-- op de bankrekening van appellant heeft overgemaakt.
1.3. Bij besluit van 31 maart 2009, voor zover hier van belang, heeft het college onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB, van appellant € 7.329,-- netto aan gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat de belastingteruggave moet worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31 van de WWB die betrekking heeft op 2006, het jaar waarin appellant bijstand heeft ontvangen. Bij besluit van 8 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2009 ongegrond verklaard, zij het met de aanvulling dat de bijstand over de betreffende periode onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij de bijstand van appellant is herzien. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de belastingteruggave moet worden gerekend tot de middelen, die zien op het jaar 2006 en die eerst in 2008 beschikbaar zijn gekomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 april 2010, LJN BM2020, heeft de rechtbank overwogen dat in een dergelijke situatie geen wettelijke basis bestaat om tot herziening van bijstand over te gaan. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat sprake is van naderhand verkregen middelen waarmee het college bij de bijstandsverlening in 2006 (periode van 25 januari 2006 tot en met 31 december 2006) rekening had moeten houden indien appellant in dat jaar over deze middelen zou hebben beschikt. Om die reden was het college onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan tot een bedrag van € 7.329,--. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2. Ingevolge artikel 32, eerste lid (voor zover hier van belang), van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen teruggave van loonbelasting, inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.4. Niet in geschil is dat het bedrag van € 7.329,-- dat de belastingdienst in december 2008 heeft bijgeschreven op de bankrekening van appellant betrekking heeft op het jaar 2006. Deze belastingteruggave behoort tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Of deze belastingteruggave het gevolg is van een door het college gemaakte fout, zoals appellant aanvoert, in die zin dat in 2006 over de met terugwerkende kracht toegekende IOAW-uitkering een te hoog bedrag aan de belastingdienst is afgedragen, is voor de beoordeling van het karakter van deze belastingteruggave als middelen in de zin van de WWB niet van belang. Voorts dient deze belastingteruggave over het jaar 2006 te worden beschouwd als inkomsten die betrekking hebben op de periode waarover bijstand is verleend en waarover appellant pas naderhand heeft kunnen beschikken. Het college was daarom ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd over te gaan tot terugvordering van de in 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van de belastingteruggave. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in een dergelijke situatie geen wettelijke basis om tot herziening van bijstand over te gaan. Het standpunt van appellant dat het college de bijstand over één maand had moeten intrekken, te weten de maand waarin de belastingdienst het bedrag op de bankrekening van appellant heeft gestort, en het resterende bedrag had moeten beschouwen als vermogen, kan daarom niet worden onderschreven. Voor de beoordeling van het in geding zijnde besluit tot terugvordering van bijstand is niet van belang, zoals appellant aanvoert, of het college de verrekening van de over de periode van 15 augustus 2001 tot en met 31 december 2005 verleende bijstand met de nadien over deze periode verstrekte IOAW-uitkering inzichtelijk heeft gemaakt. Appellant betwist niet dat het bedrag van de terugvordering gelijk is aan het bedrag dat de belastingdienst in december 2008 op de bankrekening van appellant heeft overgemaakt. Daarom kan niet worden geoordeeld dat, zoals appellant heeft aangevoerd, het college het bedrag van de terugvordering van bijstand niet heeft gemotiveerd.
4.5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
getekend) J. de Jong
HD