ECLI:NL:CRVB:2013:954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
10-3394 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van belastingteruggave met bijstandsuitkering in het kader van schuldsanering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de verrekening van een belastingteruggave met een lopende bijstandsuitkering. De betrokkenen ontvingen vanaf 4 mei 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In februari 2008 werd de schuldsaneringsregeling uitgesproken voor de betrokkenen. In juni 2008 ontving betrokkene 2 een voorlopige aanslag van de Belastingdienst, waaruit bleek dat er recht bestond op uitbetaling van heffingskortingen en heffingsrente. Appellant, het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier, besloot deze belastingteruggave aan te merken als achteraf ontvangen middelen die in mindering moesten worden gebracht op de bijstandsuitkering. Dit leidde tot een geschil over de vraag of de belastingteruggave kon worden verrekend met de bijstandsuitkering van juni, juli en augustus 2008.

De rechtbank Assen oordeelde dat de belastingteruggave in de boedel viel en dat de toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB niet gerechtvaardigd was. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de belastingteruggave niet als inkomen of periodieke uitkering kon worden aangemerkt, omdat deze betrekking had op een periode voorafgaand aan de schuldsanering. De Raad concludeerde dat appellant niet bevoegd was om de belastingteruggave te verrekenen met de bijstandsuitkering, waardoor het hoger beroep van appellant niet slaagde. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van de betrokkenen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/3394 WWB, 10/3395 WWB, 11/342 WWB, 11/343 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 mei 2010, 09/76 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (appellant)
[Naam betrokkene 1] (betrokkene 1) en [naam betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats] (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op
4 januari 2011 een nieuw besluit genomen (nader besluit).
Namens betrokkenen heeft mr. E.P. Groot, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Tellinga. Betrokkenen hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Groot.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om betrokkenen in de gelegenheid te stellen nadere gegevens te overleggen. Betrokkenen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt en van appellant is een nadere reactie ontvangen. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen vanaf 4 mei 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij vonnis van 11 februari 2008 heeft de rechtbank Groningen ten aanzien van betrokkenen de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.3.
Op 20 juni 2008 heeft de Belastingdienst bij voorlopige aanslag betrokkene 2 bericht dat er op basis van de aangifte inkomstenbelasting 2007 recht bestaat op uitbetaling van heffingskortingen van € 2.982,-- en van heffingsrente van € 151,--.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft appellant betrokkenen meegedeeld dat de voorlopige aanslag tot een bedrag van € 1.056,-- wordt aangemerkt als achteraf ontvangen middelen (inkomsten) die met toepassing van artikel 31, eerste lid, en artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB op de bijstand in mindering hadden moeten worden gebracht. Er is daarom in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 vooralsnog € 1.056,-- teveel aan bijstand verstrekt. Appellant heeft besloten met toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB dit bedrag te verrekenen met de bijstand van juni 2008 en zonodig met die van juli en augustus 2008.
1.5. Bij uitspraak van 24 september 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de bijstand vanaf juni 2008 volledig betaalbaar wordt gesteld.
1.6.
Bij besluit van 19 januari 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2008 gegrond verklaard, waarbij het besluit is gebaseerd op de
artikelen 11, 19 en 58, derde lid, van de WWB, en voor het overige ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Aan het oordeel van de rechtbank ligt, samengevat, ten grondslag dat de belastingteruggave in de boedel is gevallen en gebleven en dat toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB niet was gerechtvaardigd.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe, kort samengevat, aangevoerd dat de inkomsten uit de belastingteruggave over 2007 (belastingteruggave) de algemene bijstand in de maand juni 2008 en de eventueel daarop volgende maanden vervangen en dat de belastingteruggave was toegekend per 20 juni 2008, zodat deze, zoals geschied bij bestreden besluit, op grond van artikel 58, derde lid, van de WWB vanaf juni 2008 met de lopende bijstand kon worden verrekend.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij nader besluit het bezwaar geheel gegrond verklaard en het besluit van 15 juli 2008 ingetrokken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. In artikel 295, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw) is bepaald dat de boedel de goederen omvat van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt. In artikel 295, tweede lid, van de Fw is bepaald dat van het inkomen en van periodieke uitkeringen onder welke benaming ook die de schuldenaar verkrijgt, onverminderd het derde lid, slechts buiten de boedel wordt gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.1.2. In artikel 296, eerste lid, van de Fw is bepaald dat de schuldenaar door de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege verliest: a. de bevoegdheid om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken; b. de bevoegdheid om ten aanzien van die goederen feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten.
5.2.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, eerste volzin, van de WWB wordt de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald.
5.2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm.
5.2.3. Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen, zoals de voorlopige teruggave en teruggave van inkomstenbelasting en loonbelasting, voor zover deze inkomsten betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel worden middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven.
5.2.4. In artikel 58, derde lid, van de WWB was ten tijde hier van belang bepaald dat het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen niet als terugvordering wordt beschouwd.
5.3.
Tussen partijen is in geschil of appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB de belastingteruggave te verrekenen met de lopende bijstandsuitkering.
5.4.
Zoals de Raad eerder over (de strekking van) artikel 58, derde lid, van de WWB heeft overwogen (CRvB 18 augustus 2009, LJN BJ7667), houdt deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat, gegeven het feit dat de betrokkene kort tevoren (naast de lopende bijstandsuitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend.
5.5.
In het onderhavige geval hebben betrokkenen over de belastingteruggave niet de beschikking gekregen als onder 5.4 bedoeld. De belastingteruggave valt immers ingevolge artikel 295, eerste lid, van de Fw in de boedel en is daarmee onttrokken aan de beschikkingsbevoegdheid van betrokkenen. De belastingteruggave is niet aan te merken als inkomen of een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 295, tweede lid, van de Fw, nu de belastingteruggave betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de schuldsanering (2007) en niet op de in geding zijnde maanden juni, juli en augustus 2008. Om diezelfde reden treft de stelling van appellant dat de belastingteruggave de algemene bijstand over de maanden juni, juli en augustus 2008 vervangt, geen doel.
5.6.
Uit 5.4 en 5.5 volgt dat appellant niet bevoegd was om met toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB de belastingteruggave te verrekenen met de lopende bijstandsuitkering van betrokkenen.
5.7.
Uit 5.6 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.8.
Appellant is met het nadere besluit geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van betrokkenen, zodat dit besluit buiten de beoordeling kan blijven.
6.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 944,--;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) R.B.E. van Nimwegen
eh