ECLI:NL:RBDHA:2025:9705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
C/09/659934 / HA ZA 24-60
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van Supreme tegen verschillende landen in verband met brandstofleveringen tijdens ISAF-missie in Afghanistan

In deze zaak hebben de eisers, bestaande uit de rechtspersonen Supreme Site Services GmbH, Supreme Fuels GmbH & Co KG, en Supreme Fuels Trading FZE, vorderingen ingediend tegen verschillende landen, waaronder de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Canada, Italië, Spanje, Frankrijk, België, Denemarken, Duitsland en Nederland, ter hoogte van ongeveer USD 340 miljoen. Deze vorderingen zijn gerelateerd aan de levering van brandstof tijdens de ISAF-vredesmissie in Afghanistan. De eisers hebben eerder geprobeerd hun vorderingen te innen bij SHAPE en JCFB, maar stuitten op de functionele immuniteit die deze organisaties inroepen. Het Hof Den Bosch heeft het beroep op immuniteit van SHAPE en JCFB gehonoreerd, maar heeft ook geoordeeld dat de eisers de mogelijkheid hebben om vorderingen in te stellen tegen de individuele landen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de eisers aangegeven dat zij de route van de escrow-overeenkomst niet willen volgen, omdat zij een onafhankelijke rechter willen inschakelen voor de beoordeling van hun vorderingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen op basis van Brussel I bis en de Nederlandse wetgeving. Het beroep op immuniteit door de landen is afgewezen. De rechtbank heeft de landen toegestaan om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen dit tussenvonnis. Indien de landen dit doen, zal de rechtbank de vordering tegen Nederland aanhouden en de partijen de gelegenheid geven om zich daarover uit te laten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/659934 / HA ZA 24-60
Vonnis in de incidenten van 4 juni 2025
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SUPREME SITE SERVICES GMBH, te Glarus, Zwitserland,
hierna: Supreme Zwitserland,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SUPREME FUELS GMBH & CO KG, te Bad Homburg vor der Höhe, Duitsland,
hierna: Supreme Duitsland,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SUPREME FUELS TRADING FZE, te Ras al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten,
hierna: Supreme VAE,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: Supreme,
advocaat: mr. G.W. van der Bend,
tegen

1.VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA, te Washington, Verenigde Staten,

hierna: de Verenigde Staten,
advocaat: mr. L.J. Böhmer,
2.
VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD IERLAND,
MINISTRY OF DEFENCE, te Londen, Verenigd Koninkrijk,
hierna: het Verenigd Koninkrijk,
advocaat: mr. A. Rosielle,
3.
STAAT CANADA, te Ottawa, Canada,
hierna: Canada,
advocaat: mr. R.R. Verkerk,
4.
REPUBLIEK ITALIË, te Rome, Italië,
hierna: Italië,
advocaat: mr. R.R. Verkerk,
5.
KONINKRIJK SPANJE (MINISTERIO DE DEFENSA), te Madrid, Spanje,
hierna: Spanje,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
6.
REPUBLIEK FRANKRIJK, te Parijs, Frankrijk,
hierna: Frankrijk,
advocaat: mr. R.R. Verkerk,
7.
KONINKRIJK BELGIË, te Brussel, België,
hierna: België,
advocaat: mr. R.R. Verkerk,

8.KONINKRIJK DENEMARKEN, te Kopenhagen, Denemarken,

hierna: Denemarken,
advocaat: mr. R.R. Verkerk,
9.
FEDERALE REPUBIEK DUITSLAND, te Berlijn, Duitsland,
hierna: Duitsland,
advocaat: mr. R.R. Verkerk,
10.
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN DEFENSIE), te Den Haag,
hierna: Nederland,
advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: de landen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 september 2023, met producties 1 tot en met 286;
- de incidentele vordering tot zekerheidsstelling proceskosten op grond van artikel 224 Rv, met productie 1 namens de Verenigde Staten;
- het tussenvonnis van 2 oktober 2024, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- de incidentele vordering houdende immuniteit van jurisdictie en onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid namens de Verenigde Staten, met producties I tot en met III;
- de incidentele conclusie houdende preliminaire verweren (immuniteit, onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid) voor alle weren namens het Verenigd Koninkrijk, met producties 1 tot en met 4;
- de incidentele conclusie tot onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid namens België, Canada, Denemarken, Frankrijk en Duitsland, met producties B-1 tot en met B-17;
- de incidentele conclusie houdende (i) beroep op staatsimmuniteit van jurisdictie, (ii) exceptie van onbevoegdheid, en (iii) beroep op niet-ontvankelijkheid namens Spanje, met productie ES-1;
- de incidentele conclusie houdende preliminaire verweren namens Nederland, met producties 1 tot en met 10;
- de conclusie van antwoord in de incidenten houdende preliminaire verweren, met producties 287 tot en met 295;
- de conclusie van antwoord in het incident tot zekerheidsstelling proceskosten op grond van artikel 224 Rv namens Supreme;
- de akte overlegging producties namens de Verenigde Staten, met producties 1 VS tot en met 3 VS;
- de akte overlegging producties namens de Verenigde Staten, met productie 4 VS;
- de akte uitlating productie Supreme bij antwoord inzake cautio namens de Verenigde Staten.
1.2.
Op 15 april 2025 heeft de mondelinge behandeling van de opgeworpen incidenten plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waarbij door partijen spreekaantekeningen zijn overgelegd.
1.3.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op heden.
2. De feiten [1]
2.1.
De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 12 september 2001 een resolutie aangenomen die de aanslagen op de twee torens van het Word Trade Centre en op het Pentagon op 11 september 2001 veroordeelde en die staten opriep samen te werken om berechting van de daders mogelijk te maken. In het kader van bestrijding van terrorisme verklaarde de Veiligheidsraad dat men bereid was om alle noodzakelijke stappen en maatregelen te nemen als reactie op de aanslagen. Ook werd het recht op individuele en collectieve zelfverdediging, zoals neergelegd in artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties [2] bevestigd.
2.2.
De Raad van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (de NAVO), het hoogste politieke orgaan van de NAVO, kwam eveneens bijeen en besloot unaniem dat artikel 5 van het NAVO-verdrag van toepassing was. De aanslagen werden beschouwd als niet alleen een aanval op de Verenigde Staten, maar als een aanval op alle leden van het bondgenootschap.
2.3.
Op 20 september 2001 stelden de Verenigde Staten een ultimatum aan het Taliban-regime in Afghanistan om Osama Bin Laden uit te leveren. Dit weigerde het Taliban-regime.
2.4.
Op 7 oktober 2001 startte onder Amerikaans-Britse aanvoering onder de naam ‘Operation Enduring Freedom’ een militaire operatie in Afghanistan met een beroep op artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. De Veiligheidsraad werd daaromtrent door de deelnemende landen geïnformeerd. Operation Enduring Freedom had (onder meer) als resultaat dat het Taliban-regime uit Kabul en later uit vele delen van Afghanistan is verdreven.
2.5.
Op 5 december 2001 kwamen in Bonn Afghaanse leiders de ‘Agreement on Provisional Arrangements in Afghanistan pending re-establishment of Permanent Government Institutions’ overeen. In dit zogenoemde ‘Akkoord van Bonn’ werd de Veiligheidsraad gevraagd in te stemmen met een VN-missie in Afghanistan die de interim regering moest helpen met het bewaren van vrede en veiligheid rond Kabul en later mogelijk ook in andere delen van het land.
2.6.
Op 20 december 2001 nam de Veiligheidsraad Resolutie 1386 (2001) aan. Op grond van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties werd de ‘International Security Assistance Force’ (hierna: ISAF) ingesteld. De Veiligheidsraad machtigde met deze resolutie de deelnemende landen om gedurende zes maanden alle noodzakelijke maatregelen te nemen en middelen in te zetten om het mandaat van ISAF uit te voeren. Resolutie 1386 werd verschillende keren verlengd en het mandaat van de ISAF-missie werd in oktober 2003 uitgebreid tot het waarborgen van de veiligheid in heel Afghanistan.
2.7.
Als onderdeel van de uitvoering van de vredesmissie in Afghanistan had ISAF
bindende afspraken gemaakt met het Afghaanse gezag door middel van de ‘Military
Technical Agreement’ (S/2002/117, 5 januari 2002) (hierna: de MTA), inzake immuniteit van de ISAF en ondersteunend personeel op basis van het VN-Verdrag 1946 [3] (hierna: het VN-verdrag). In de MTA was bepaald dat ISAF-contractanten binnen Afghanistan werden beschouwd als een verlengstuk van de ISAF-landen en daardoor ook immuniteit genoten.
2.8.
De NAVO nam het commando van ISAF op zich op 11 augustus 2003, nadat daarvoor verschillende lidstaten afwisselend een half jaar dit bevel hadden gevoerd. Het overnemen van de commandorol en een uitgebreid plan van aanpak werd aan de Veiligheidsraad gemeld. De NAVO zou uiteindelijk tot 31 december 2014 – het einde van de missie – het commando over ISAF voeren.
2.9.
De NAVO had de strategische en operationele militaire leiding over de operaties en was verantwoordelijk voor het opzetten van lokale hoofdkwartieren. De ‘Allied Joint Force Command Headquarters’ Brunssum (hierna: JFCB) fungeerde als oppercommandocentrum en algemeen hoofdkwartier van de ISAF-missie.
2.10.
Dat JFCB de operationele leiding had, betekende dat zij verantwoordelijk was voor de logistieke planning en uitvoering van ISAF: de troepen moesten tijdig en op de juiste plaats voorzien worden van al hetgeen nodig was voor het uitvoeren van de militaire operatie. Het verzorgen van de brandstofvoorziening werd aanvankelijk door de individuele troepen leverende staten zelf ter hand genomen. Op enig moment werd het echter strategisch-operationeel wenselijk geacht dat JFCB de brandstofvoorziening coördineerde.
2.11.
In 2006 en 2007 heeft JFCB in dat kader namens ‘Supreme Headquarters Allied Powers Europe’ (hierna: SHAPE) drie ‘basic fuel ordering agreements’ (hierna: BOA’s) gesloten. Twee hiervan werden door JFCB met Supreme Zwitserland respectievelijk Supreme Duitsland aangegaan, te weten de ‘Agreement for the provision of aviation and ground fuels and associated products to NATO ISAF and additional requiring activities in the Herat area of operation’ van 1 februari 2006 (hierna: de Herat BOA) en de ‘Agreement for the provision of aviation and ground fuels and associated products to NATO ISAF in the Kandahar area of operation’ van 15 maart 2007 (hierna: de Kandahar BOA). Onder ‘Purpose’ van de BOA’s staat vermeld:
“NATO Joint Force Command Headquarters Brunssum (JFC Brunssum) [4] is acting on behalf of the Supreme Headquarters Allied Powers Europe (SHAPE) to arrange and execute this agreement on behalf of the Nations participating in the International Security Assistance Force (ISAF) in Afghanistan.”
2.12.
Beide BOA’s zijn verschillende keren verlengd en gewijzigd. Deze BOA’s hielden – onder meer – in dat Supreme brandstof voor het militaire materieel in Afghanistan leverde. De BOA’s eindigden op 30 november 2014.
2.13.
De prijzen voor de brandstof op grond van de Herat BOA waren variabel. Deze bestonden uit een deel ‘Sale Price’ en een deel administratiekosten van USD 0,0431 per liter. De Sale Price bestond uit ook weer uit twee delen, die in artikel 14.2.1. van de Herat BOA worden genoemd:
“1) the ex-refinery/auction price paid by the contractor for the Fuels and 2) all costs associated with delivering the fuel to the Herat BFI [5] (transportation, additives, blending, security, BFI stock losses, profit etc.)”
2.14.
De Kandahar BOA bevatte een meer uitgebreide clausule inzake de Sale Price. Zo werd onderscheid gemaakt vanuit welk land de brandstof in Afghanistan werd geïmporteerd. Ook in de Kandahar BOA bestond de Sale Price uit diverse onderdelen waaronder een ‘administration fee’, transportkosten en andere posten waaronder ‘BFI stock losses’ en ‘profit’.
2.15.
Op grond van de BOA’s heeft Supreme voor meer dan USD 10 miljard brandstof geleverd in Afghanistan aan onder meer de landen. De landen betaalden, over het algemeen, de facturen die Supreme voor de leverantie van de brandstof aan de landen stuurde.
Ook JFCB zelf nam brandstof af van Supreme. JFCB betaalde Supreme hiervoor vanuit een gemeenschappelijk NAVO-budget.
2.16.
In beide BOA’s is overeengekomen dat Supreme Zwitserland (de Herat BOA) en Supreme Duitsland (de Kandahar BOA) exclusiviteit genoten voor de levering van brandstoffen. Voorts is opgenomen dat Nederlands recht van toepassing is. De BOA’s bevatten bij het aangaan, maar ook bij verlengingen en wijzigingen, geen forumkeuze voor een nationale rechter. Evenmin is in de BOA’s een andere wijze van afdoening van geschillen, zoals bijvoorbeeld arbitrage, overeengekomen.
2.17.
Beide BOA’s eindigden op 1 december 2014. In verband met het naderende einde van de BOA’s hebben JCFB en Supreme in november 2013 een escrow-overeenkomst gesloten. In de overwegingen hebben zij onder meer het volgende opgenomen:
“B. Upon expiry of the Contracts [6] , certain adjustments, close down or trailing costs (“
Costs”) may be payable to Supreme by NATO Authorised Customers (as defined under the Contracts) [7] or amounts owing to overpayments will be outstanding and recoverable by NATO and NATO authorized Customers.
C. The parties acknowledge that payment for potential costs provided for in the contracts upon expiration of the BOAs will have limited invoicing mechanisms available. (…) the parties have agreed to establish an escrow account under the provisions of the Escrow Agreement for cover of indemnification claims or other adjustments and enter into the escrow arrangement as set forth below.”
2.18.
Op grond van de escrow-overeenkomst kon Supreme na afloop van de BOA’s haar eventuele restvordering op grond van die BOA’s, voorzien van een specificatie en onderbouwing, voorleggen aan een ‘Release of Funds Working Group’ (hierna: RoFWG). De RoFWG is samengesteld uit personen verbonden aan JFCB en SHAPE. De RoFWG zou de door Supreme voorgelegde vorderingen controleren en keuren, waarna van een escrow-rekening kon worden betaald.
2.19.
In 2015 hebben Supreme en JFCB onder leiding van een agentschap van het Amerikaanse ministerie van defensie gesprekken gevoerd over vorderingen van Supreme. Deze gesprekken hebben niet geleid tot een oplossing van het ontstane geschil.
2.20.
Op 1 december 2016 heeft Supreme JFCB en SHAPE gedagvaard voor de rechtbank Limburg en de veroordeling van JFCB en SHAPE tot betaling van openstaande bedragen gevorderd. In deze procedure heeft Supreme zich op het standpunt gesteld dat zij de BOA’s had gesloten met JCFB en SHAPE en dat derhalve deze partijen aansprakelijk zijn voor wat betreft de vorderingen van Supreme in verband met de uitvoering en de afwikkeling van de BOA’s. JCFB en SHAPE hebben een beroep gedaan op hun functionele immuniteit.
2.21.
De rechtbank Limburg heeft zich bij vonnis in incident van 8 februari 2017 bevoegd verklaard van de vorderingen van Supreme kennis te nemen omdat een aanvaarding van het beroep op immuniteit zou betekenen dat voor Supreme geen rechtsgang bestond als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). [8] Het Hof Den Bosch heeft bij arrest van 10 december 2019 het beroep van SHAPE en JFSB op immuniteit gehonoreerd en zich onbevoegd verklaard tot kennisname van het door Supreme aanhangig gemaakte geschil (hierna: het arrest van het Hof Den Bosch). [9] Het Hof Den Bosch heeft daartoe onder meer overwogen dat Supreme met SHAPE en JCFB in de escrow-overeenkomst een bindend advies regeling was overeengekomen, waardoor er voor Supreme een redelijk alternatief middel voorhanden was om de door het EVRM toegekende rechten effectief te kunnen beschermen. Ook heeft het Hof Den Bosch gewezen op de mogelijkheid voor Supreme om bij de ISAF-operatie betrokken landen, die zij van brandstof had voorzien, aan te spreken. Bij arrest van 24 december 2021 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van Supreme tegen het arrest van het Hof Den Bosch verworpen. [10]
2.22.
Voordat Supreme in 2015 de dagvaarding tegen JCFB heeft uitgebracht, heeft zij een brief gestuurd aan de NAVO en de RoFWG met een verzoek tot uitbetaling van de gelden op de escrow-rekening. Er zijn geen gelden van de escrow-rekening aan Supreme betaald en de gelden staan nog steeds op de escrow-rekening.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
Supreme vordert, samengevat en bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Vergoeding van kosten Supreme naar rato van brandstofafname
( a) de veroordeling van de Verenigde Staten tot betaling aan Supreme van USD 242.924.103,08, zijnde 71,3830% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel (‘Uitsplitsing voor berekening wettelijke rente’) (hierna: de Vorderingentabel);
( b) de veroordeling van het Verenigd Koninkrijk tot betaling aan Supreme van USD 41.417.732,91, zijnde 12,9489% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel met uitzondering van het bedrag behorend bij vordering 15 (‘Kosten Camp Bastion’);
( c) de veroordeling van Italië tot betaling aan Supreme van USD 6.505.176,67, zijnde 1,9115% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel;
( d) de veroordeling van Canada tot betaling aan Supreme van USD 3.352.097,09, zijnde 0,9850% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel;
( e) de veroordeling van Spanje tot betaling aan Supreme van USD 3.289.937,31, zijnde 0,9667% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel;
( f) de veroordeling van Frankrijk tot betaling aan Supreme van USD 2.049.208,06, zijnde 0,6022% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel (in totaal);
( g) de veroordeling van België tot betaling aan Supreme van USD 1 .658.689,47, zijnde 0,4874% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel;
( h) de veroordeling van Nederland tot betaling aan Supreme van USD 1.421.185,00, zijnde 0,4176% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel;
( i) de voordeling van Denemarken tot betaling aan Supreme van USD 347.647,61, zijnde 0,1022% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel;
( j) de voordeling van Duitsland tot betaling aan Supreme van USD 48.332,13, zijnde 0,0142% van de bedragen genoemd in de vierde kolom van de Vorderingentabel;
( k) in alle (onder (a)-(j) genoemde) gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen als bedoeld in artikel 6:119b BW, althans (in het geval van vordering 10 (‘Schending van exclusiviteit’) artikel 6:119 BW, primair vanaf de data genoemd in de vijfde kolom van de Vorderingentabel (‘Primaire ingangsdatum’), subsidiair vanaf de data genoemd in de zesde kolom (‘Subsidiaire ingangsdatum’) en meer subsidiair vanaf de data genoemd in de zevende kolom (‘Meer subsidiaire ingangsdatum’);
Voldoening van onbetaalde facturen Verenigd Koninkrijk, Italië en Spanje
(1) de veroordeling van het Verenigd Koninkrijk tot betaling aan Supreme van USD 976.018,74 ter zake van onbetaalde facturen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119b BW vanaf 22 januari 2015;
( m) de veroordeling van Italië tot betaling aan Supreme van EUR 6.759.706,06 ter zake van onbetaalde facturen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119b BW vanaf 23 januari 2015;
( n) de veroordeling van Spanje tot betaling aan Supreme van USD 1.610.203,17 ter zake van onbetaalde facturen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119b BW vanaf 23 januari 2015;
Overige vorderingen
( o) de veroordeling van elk van de landen om op straffe van verbeurte van een dwangsom, Supreme inzage te verschaffen in, althans afschriften te verstrekken van:
( i) alle bestellingen (in de vorm van orderformulieren, e-mails of hoe dan ook, hetzij direct aan een brandstofleverancier hetzij indirect, zoals via de NAVO) voor de levering van brandstof aan de landen in de Afghaanse provincies Herat, Badghis, Ghor, Farah, Kandahar, Nimroz, Helmand, Day Kundi, Uruzgan en Zabul in 2013 of 2014 bij andere partijen dan Supreme; en
(ii) alle facturen van andere partijen dan Supreme aan de landen voor de levering van brandstof in deze provincies in 2013 of 2014;
( p) de verklaring voor recht dat de landen de kosten voor externe juridische adviseurs die Supreme maakt in verband met de afwikkeling van de BOA’s, aan Supreme dienen te vergoeden; en
( q) de hoofdelijke veroordeling van de landen in de kosten van het geding, alsmede in de gebruikelijke nakosten (zowel zonder als met betekening), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak, aldus dat als de ene gedaagde aan deze veroordeling heeft voldaan,
de andere gedaagden zullen zijn bevrijd.
3.2.
Supreme legt, kort samengevat, onder meer het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. De BOA’s liepen op 30 november 2014 af. Tegen het einde van de looptijd werd voor Supreme duidelijk dat zij nog recht had op een aanzienlijke vergoeding. Zij maakte nog kosten die niet meer in de brandstofprijzen konden worden verdisconteerd en de NAVO weigerde sinds 2011 stelselmatig en ten onrechte goed te keuren dat bepaalde kosten van Supreme werden verdisconteerd in de brandstofprijzen. Supreme stelt dat de landen partij zijn geworden bij de BOA’s en daarom de nog openstaande posten aan Supreme moeten vergoeden.

4.Het geschil in het incident

4.1.
België, Canada, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk vorderen in incident, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van alle of ten minste een deel van de vorderingen van Supreme althans subsidiair Supreme niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, met veroordeling van Supreme in de kosten van de procedure.
4.2.
Nederland vordert dat de rechtbank Supreme niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans de procedure aanhoudt totdat Supreme de procedure bij de RoFWG heeft doorlopen, met de hoofdelijke veroordeling van Supreme in de kosten van deze procedure, te verhogen met de wettelijke rente. Ook het Verenigd Koninkrijk vordert dat de rechtbank de zaak aanhoudt totdat de RoFWG zal hebben beslist over de vorderingen van Supreme jegens het Verenigd Koninkrijk.
4.3.
De Verenigde Staten vorderen primair dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad bepaalt dat het beroep van de Verenigde Staten op immuniteit van jurisdictie slaagt en dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van Supreme kennis te nemen, subsidiair dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van Supreme kennis te nemen en meer subsidiair dat de rechtbank Supreme althans Supreme VAE niet-ontvankelijk verklaart.
4.4.
Ter toelichting op hun vordering dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart, doen de landen, met uitzondering van Nederland, primair een beroep op immuniteit van rechtsmacht. Het leerstuk van de immuniteit brengt mee dat, behoudens uitzonderingen, vreemde staten niet kunnen worden gedaagd voor de rechter in Nederland. Het door Supreme gedane beroep op een uitzondering van de immuniteit van rechtsmacht omdat de procedure betrekking heeft op commerciële transacties, moet volgens de landen worden afgewezen. Voor zover de rechtbank hierna nader ingaat op het beroep op immuniteit en daarbij verwijst naar de landen, bedoelt zij hiermee de landen met uitzondering van Nederland.
4.5.
Voor wat betreft Supreme VAE stellen de landen dat Supreme VAE in het geheel geen overeenkomst is aangegaan voor de levering van brandstof, met uitzondering van een overeenkomst met Frankrijk, waardoor aan haar vordering in ieder geval geen commerciële transacties ten grondslag liggen. Dit betekent, aldus de landen, dat het beroep op immuniteit zeker geldt ten aanzien van deze rechtspersoon. Daarnaast beroept Frankrijk zich op een overeenkomst met Supreme VAE waarin een forumkeuze voor de Franse rechter is opgenomen, zodat de Nederlandse rechter op grond van deze overeenkomst evenmin bevoegd is van de vorderingen van Supreme VAE kennis te nemen.
4.6.
Voor zover het beroep op immuniteit niet wordt gehonoreerd, wijzen de landen, met uitzondering van Nederland, erop dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is. Deze bevoegdheid zou de rechtbank moeten baseren op artikel 7 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 8 Brussel I bis, [11] waarbij Nederland als ankergedaagde moet fungeren en tussen de vorderingen jegens Nederland en de overige landen een zodanige samenhang moet bestaan dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting. Er is volgens de landen echter geen sprake van een voldoende samenhang waarop de rechtbank haar bevoegdheid kan gronden.
4.7.
Voor zover de rechtbank zich bevoegd acht om van de vorderingen kennis te nemen, heeft te gelden dat Supreme met SHAPE en JCFB in de escrow-overeenkomst een alternatieve wijze van geschilbeslechting is overeengekomen. Op grond van de escrow-overeenkomst moet Supreme haar vorderingen die betrekking hebben op de kosten die zij nog niet vergoed heeft gekregen, aan het RoFWG voorleggen. De landen verwijzen onder meer naar het arrest van het Hof Den Bosch, waarin het Hof Den Bosch heeft bepaald dat Supreme en SHAPE en JCFB in de escrow-overeenkomst een bindend advies procedure zijn overeengekomen (zie onder 2.20).

5.De beoordeling in het incident

5.1.
Supreme heeft vorderingen tegen de landen ingediend ter hoogte van ongeveer USD 340 miljoen, te verhogen met rente. Zij heeft in eerste instantie getracht dit bedrag te innen bij SHAPE en JCFB, maar stuitte daarbij op de functionele immuniteit waarop internationale organisaties een beroep kunnen doen (zie onder 2.20). Het Hof Den Bosch heeft het beroep op immuniteit van SHAPE en JCFB gehonoreerd. Zij heeft geoordeeld dat Supreme en JCFB en SHAPE in de escrow-overeenkomst een bindend advies procedure zijn overeengekomen en dat Supreme de mogelijkheid heeft om vorderingen in te stellen jegens de individuele landen. Hiermee beschikte Supreme volgens het Hof Den Bosch over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan haar toegekende rechten effectief te beschermen. Tijdens de mondelinge behandeling in deze procedure heeft Supreme gesteld dat zij de route van de escrow-overeenkomst echter niet wil bewandelen, omdat de beslissing over de rechtmatigheid van haar vorderingen dan wordt genomen door een werkgroep van de NAVO. Zij wil dat haar vorderingen worden beoordeeld door een onafhankelijke rechter.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat zij op grond van Brussel I bis dan wel op grond van Rv bevoegd is om van de vorderingen van Supreme tegen de landen kennis te nemen. Het beroep op immuniteit door de landen wijst zij af. Zij zal de landen, overeenkomstig hun verzoek, toestaan om tussentijds hoger beroep in te stellen van dit tussenvonnis. Indien de landen tussentijds hoger beroep instellen, heeft de rechtbank het voornemen om de vordering tegen Nederland aan te houden en zal zij Supreme en de Staat de gelegenheid geven om zich daarover uit te laten. De rechtbank licht haar oordeel als volgt toe.
Jurisdictie
De vorderingen van Supreme
5.3.
De rechtbank moet eerst beoordelen of zij bevoegd is van de vorderingen van Supreme kennis te nemen. Pas als zij bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen, kan zij beoordelen of haar op grond van artikel 13.1 Wet Algemene Bepalingen (Wet AB) rechtsmacht jegens de landen toekomt. In dit verband is ook relevant artikel 10 van de nog niet in werking getreden United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property (hierna: UNCSI). [12]
5.4.
Voor de beoordeling van haar bevoegdheid beoordeelt de rechtbank eerst of Brussel I bis van toepassing is. Indien dit het geval is, moet de rechtbank aan de hand hiervan bepalen of ze bevoegd is van de vorderingen van Supreme kennis te nemen. Indien Brussel I bis niet van toepassing is, moet de rechtbank aan de hand van artikelen 1 tot en met 14 Rv haar bevoegdheid bepalen. Voor toepasselijkheid van Brussel I bis is noodzakelijk dat de ingestelde vorderingen vallen onder het temporele, formele en materiële toepassingsbereik van Brussel I bis. Voor wat betreft het antwoord op de vraag of de vorderingen onder het
materiëletoepassingsbereik (zoals afgebakend in artikel 1) van Brussel I bis vallen, moet de rechtbank beoordelen of de vorderingen zien op de aansprakelijkheid van een staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (
acta iure imperii) als bedoeld in artikel 1 Brussel I bis. Vorderingen die hierop zien, vallen buiten het toepassingsbereik van Brussel I bis. De rechtbank zal de vraag of sprake is van immuniteit als bedoel in artikel 1 Brussel I bis echter niet beantwoorden omdat zij van oordeel is dat zij, indien Brussel I bis niet van toepassing is, bevoegd is op grond van artikel 7 Rv.
De vorderingen tegen Nederland
5.5.
De vorderingen tegen Nederland vallen onder het temporele toepassingsbereik (zoals afgebakend in artikel 66) van Brussel I bis en onder het formele toepassingsbereik (zoals afgebakend in artikel 6) van Brussel I bis. Indien de vordering valt binnen het materiële toepassingsbereik van artikel 1 Brussel I bis, is de verordening van toepassing en moet de rechtbank aan de hand hiervan bepalen of zij bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen Nederland. De rechtbank baseert haar bevoegdheid ten aanzien van Nederland dan op artikel 4 lid 1 Brussel I bis (het gerecht van de lidstaat waar de gedaagde woonplaats heeft). Indien Brussel I bis niet van toepassing is, baseert de rechtbank haar bevoegdheid ten aanzien van Nederland op artikel 2 Rv.
De vorderingen tegen Italië, Spanje, Frankrijk, België, Denemarken en Duitsland
5.6.
De rechtbank zal de in de kop genoemde landen hierna tezamen ‘de EU-landen’ noemen. De vorderingen van Supreme tegen de EU-landen vallen onder het temporele en formele toepassingsbereik van Brussel I bis. Indien de vorderingen ook vallen onder het materiële toepassingsbereik van Brussel I bis, geldt het volgende. Ingevolge de in artikel 4 lid 1 Brussel I bis neergelegde hoofdregel is de rechter van de lidstaat waar de gedaagde woonplaats heeft, bevoegd. Die hoofdregel geldt voor de EU-landen, omdat zij een (bekende) zetel hebben in een lidstaat. Daarnaast biedt Brussel I bis een aantal alternatieve bevoegdheidsregels. Omdat deze regels een uitzondering op de hoofdregel vormen, moet daaraan volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) een autonome en strikte uitleg worden gegeven, die niet verder gaat dan de door de verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen. [13] Zie ook overwegingen 15 en 16 van Brussel I bis:
“(15) De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. (…).
(16) Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. (…).”
Artikel 8 Brussel I bis
5.7.
Supreme beroept zich met betrekking tot de EU-landen op de alternatieve bevoegdheidsgrond van artikel 8 punt 1 Brussel I bis. Op grond van de jurisprudentie van het Hof neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. Zoals hiervoor al is overwogen, dient artikel 8 punt 1 Brussel I bis als alternatieve bevoegdheidsgrond naast artikel 4 lid 1 Brussel I bis restrictief te worden uitgelegd. Doel van deze bijzondere bevoegdheid is niet de band tussen het gerecht en de vordering, maar de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken (vergelijk overweging (16), geciteerd in 5.6.). Op grond van artikel 8 punt 1 Brussel I bis kan een verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, indien er meer dan één verweerder is, worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een van de verweerders, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Het begrip ‘onverenigbaar’ dient in zoverre ruim te worden verstaan dat het alle gevallen omvat waarin gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat. Beslissingen kunnen niet reeds tegenstrijdig zijn op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil. Voor tegenstrijdigheid is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. [14]
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat Nederland als ankergedaagde kan fungeren, zowel voor wat betreft de Kandahar BOA als voor wat betreft de Herat BOA.
5.8.1.
De omstandigheid dat Nederland, zoals wordt gesteld, geen brandstof heeft afgenomen onder de Herat BOA omdat zij niet in die omgeving was gelegerd, maakt dit niet anders. Nederland is in beide BOA’s opgenomen als ‘NATO Authorised Customer’. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Supreme voor wat betreft de uitvoering van de BOA’s gesteld dat steeds werd gekeken welke kosten Supreme in totaal maakte voor leveringen in Afghanistan, onafhankelijk van de BOA waaronder was besteld; die kosten werden in één literprijs verdisconteerd. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat de NAVO en Supreme per BOA aparte leverprijzen overeenkwamen. Dit volgt ook niet uit de stellingen van Supreme zoals opgenomen in de dagvaarding. Supreme beschrijft daarin dat de NAVO en Supreme een literprijs overeenkwamen aan de hand van door Supreme overgelegde overzichten van door haar gemaakte kosten. De overzichten waarnaar Supreme in de dagvaarding verwijst, bevatten inderdaad kosten voor zowel Kandahar als Herat en onderschrijven de stellingen van Supreme tijdens de mondelinge behandeling. Dit betekent dat er bij de uitvoering van de BOA’s kennelijk geen onderscheid werd gemaakt tussen leveranties onder de ene of de andere BOA. Gelet hierop had het op de weg van de landen gelegen hun verweer dat de omstandigheid dat Nederland niet in Herat was gelegerd en geen brandstof onder de Herat BOA heeft afgenomen en daarom kennelijk niet als ankergedaagde voor vorderingen onder de Herat BOA kan optreden, nader toe te lichten. Dit hebben ze niet gedaan, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
5.8.2.
Tussen de vorderingen jegens Nederland enerzijds en de EU-landen anderzijds bestaat een nauwe band. Dat vloeit allereerst voort uit de omstandigheid dat Supreme van de EU-landen de betaling vordert van bedragen die volgens Supreme op basis van de BOA’s aan haar verschuldigd zijn (zie de vordering van Supreme onder 3.1 onder a. tot en met k.). Zij heeft zestien verschillende kostenposten geformuleerd die betrekking hebben op haar leveranties van brandstof op grond van de BOA’s en slaat de op basis daarvan nog aan haar verschuldigde bedragen onder a. tot en met k. om tussen de EU landen (en niet-EU landen), naar rato van de brandstofafname. Ook de vordering onder 3.1 onder p. betreft kosten die Supreme heeft gemaakt in het kader van de BOA’s, die zij wenst om te slaan tussen de landen. Beoordeeld moet worden of de landen deze bedragen aan Supreme verschuldigd zijn en zo ja of deze bedragen over de verschillende landen kunnen worden omgeslagen. Daarmee hebben de vorderingen jegens de verschillende landen dezelfde feitelijke en rechtsgrondslag. Daarmee is sprake van een zo nauwe band dat er gevaar bestaat voor tegenstrijdige uitspraken, als de vorderingen jegens Nederland en de EU-landen zouden worden beoordeeld door verschillende gerechten.
5.8.3.
De vorderingen van Supreme onder 3.1 onder l. tot en met n. betreffen de betaling van openstaande facturen. Deze vorderingen hebben dezelfde feitelijke en rechtsgrondslag als de vorderingen onder a. tot en met k. De feitelijke grondslag is immers de leverantie van brandstof in Afghanistan aan de landen en de rechtsgrondslag wordt gevormd door de BOA’s.
5.8.4.
Ook de vordering van Supreme onder 3.1 onder o. tegen de verschillende landen heeft dezelfde feitelijke (inkoop van brandstof bij derde partijen) en rechtsgrondslag (de BOA’s).
5.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank op grond van artikel 8 punt 1 Brussel I bis bevoegd is van de vorderingen van Supreme jegens de EU-landen kennis te nemen, indien de vorderingen ook onder het materiële toepassingsbereik van Brussel I bis vallen. Indien de vorderingen niet onder het materiële toepassingsbereik vallen, moet de bevoegdheid worden beoordeeld aan de hand van artikelen 1 tot en met 14 Rv, waarover de rechtbank oordeelt onder 5.11. en verder.
5.10.
De landen voeren nog aan dat enkele van hen ook aparte overeenkomsten hebben gesloten met Supreme inzake de afname van brandstof en dat vorderingen onder deze contracten niet voldoende samenhangen met de vorderingen jegens Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit echter een inhoudelijk verweer, dat de landen niet voor alle door Supreme gevorderde kosten aansprakelijk zijn, omdat ze een deel van de brandstof niet onder de BOA’s hebben afgenomen. Dit betreft niet een vraag die in het kader van het vaststellen van de bevoegdheid van de rechtbank moet worden beoordeeld.
De vorderingen tegen de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Canada
5.11.
De rechtbank zal deze landen hierna ‘de niet-EU landen’ noemen. Deze landen hebben geen zetel in een lidstaat van de EU als bedoeld in Brussel I bis. Derhalve geldt voor hen ingevolge artikel 6 lid 1 Brussel I bis dat de bevoegdheid moet worden beoordeeld aan de hand van het nationale recht van de geadieerde rechter en dus aan de hand van de artikelen 1 tot en met 14 Rv. Deze artikelen gelden eveneens ten aanzien van de EU-landen en de niet-EU landen als Brussel I bis niet van toepassing is omdat de vorderingen niet onder het materiële toepassingsbereik van Brussel I bis vallen.
5.12.
Bij de invoering en latere wijzigingen van de artikelen 1 tot en met 14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van het huidige Brussel I bis. [15] Bij de uitleg van deze artikelen moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof over (de voorlopers van) Brussel I bis, tenzij aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het Hof. [16]
5.13.
Supreme heeft zich met betrekking tot de vorderingen jegens de niet-EU landen beroepen op artikel 7 lid 1 Rv. Daarin is bepaald dat indien in zaken waarbij een vordering is ingesteld en de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de verweerders bevoegd is, hij dit ook is ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere verweerders, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden verweerders een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
5.14.
Bij haar beoordeling op dit punt neemt de rechtbank het onder 5.7. beschreven toetsingskader in acht. De te beantwoorden vraag is of tussen de vorderingen jegens Nederland en jegens de niet-EU landen een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval op grond van de onder 5.8. genoemde omstandigheden, die ook voor de niet-EU landen gelden.
5.15.
De conclusie is dat de rechtbank voor wat betreft de vorderingen jegens de niet-EU landen bevoegd is op grond van artikel 7 lid 1 Rv. Op dezelfde gronden is zij ook bevoegd kennis te nemen van de vorderingen jegens de EU-landen, voor het geval Brussel I bis niet van toepassing is.
De overeenkomst van Supreme VAE met Frankrijk
5.16.
Supreme heeft gesteld dat de vorderingen die zij in deze procedure tegen Frankrijk instelt, zijn gebaseerd op de BOA’s en niet op de aparte overeenkomst die Supreme VAE met Frankrijk heeft gesloten. De rechtbank leest in de dagvaarding geen enkele aanwijzing dat Supreme vorderingen heeft ingesteld jegens Frankrijk op basis van deze aparte overeenkomst. Frankrijk heeft ook niet gesteld dat en welke vorderingen van Supreme op deze overeenkomst betrekking hebben. Het bestaan van deze overeenkomst leidt er dan ook niet toe dat de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren op basis van de in deze overeenkomst opgenomen forumkeuze.
Conclusie
5.17.
De rechtbank acht zich bevoegd van de vorderingen van Supreme kennis te nemen ofwel op grond van de artikelen 4 en 8 punt 1 Brussel I bis en artikel 7 Rv, danwel op grond van artikelen 2 en 7 Rv. Zij zal nu het beroep van de landen op immuniteit behandelen. Zij zal, waar zij hierbij verwijst naar ‘de landen’, hiermee de gedaagden bedoelen met uitzondering van Nederland, aan wie bij de Nederlandse rechter geen beroep op immuniteit toekomt.
Immuniteit
Juridisch kader [17]
5.18.
Het leerstuk van immuniteit van jurisdictie vloeit voort uit het volkenrechtelijke beginsel van soevereine gelijkheid van staten. Het leerstuk wordt in Nederland tot uitdrukking gebracht in artikel 13a Wet AB, waarin is bepaald dat de rechtsmacht van de rechter wordt beperkt
“door de uitzonderingen in het volkenregt erkend”. Voor het antwoord op de vraag of aan een staat immuniteit van jurisdictie toekomt, wordt in de juridische literatuur onderscheid gemaakt tussen handelingen van de vreemde staat die het karakter hebben van een overheidshandeling (
acta iure imperii), waarvoor immuniteit wordt toegekend, en rechtshandelingen die de vreemde staat op voet van gelijkheid met particulieren is aangegaan (
acta iure gestionis), waarvoor geen immuniteit wordt verleend.
5.19.
Het recht van staten op immuniteit van jurisdictie is erkend als regel van het internationale gewoonterecht.
5.20.
Het UNCSI behelst een codificatie van dit internationale gewoonterecht. Nederland heeft het verdrag in oktober 2024 geratificeerd, maar het is (nog) niet in werking getreden. Het UNCSI bepaalt namelijk in artikel 30 dat het pas in werking treedt dertig dagen na de datum van nederlegging van de dertigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties; aan deze voorwaarde is nog niet voldaan.
5.21.
Voor het antwoord op de vraag of de overige landen in deze procedure terecht een beroep doen op immuniteit, fungeert het UNCSI in Nederland als gezaghebbende bron, waarbij de rechtbank moet onderzoeken of de voor het geschil relevante bepalingen van het UNCSI het internationaal gewoonterecht reflecteren. Het Hof Den Haag heeft in haar arrest van 14 maart 2023 [18] in de procedure tussen Mammoet Salvage B.V. en de republiek Irak (hierna het
Mammoet-arrest) voor wat betreft het UNCSI overwogen dat de artikelen 2, 5 en 10 het internationaal gewoonterecht zoals dat in Nederland geldt, reflecteren. Daarbij heeft het Hof Den Haag het toen nog aanhangige wetsvoorstel ter ratificatie van het UNCSI betrokken. [19]
5.22.
Artikel 5 van het UNCSI stelt als hoofdregel voorop:
“A State enjoys immunity, in respect of itself and its property, from the jurisdiction of the courts of another State subject to the provisions of the present Convention.”
5.23.
Op de hoofdregel van immuniteit van jurisdictie maakt het UNCSI een aantal uitzonderingen. Supreme heeft een beroep gedaan op de uitzondering van artikel 10 lid 1. Deze bepaling luidt als volgt:
“If a State engages in a commercial transaction with a foreign natural or juridical person and, by virtue of the applicable rules of private international law, differences relating to the commercial transaction fall within the jurisdiction of a court of another State, the State cannot invoke immunity from that jurisdiction in a proceeding arising out of that commercial transaction.”
5.24.
Artikel 2 lid 1 onder c van het UNCSI definieert het begrip ‘commercial transaction’:
“c) “commercial transaction” means:
(i) any commercial contract or transaction for the sale of goods or supply of services;
(ii) any contract for a loan or other transaction of a financial nature, including any obligation of guarantee or of indemnity in respect of any such loan or transaction;
(iii) any other contract or transaction of a commercial, industrial, trading or professional nature, but not including a contract of employment of persons.”
5.25.
In artikel 2 lid 2 wordt het begrip commercial transaction nader toegelicht:
“In determining whether a contract or transaction is a ‘commercial transaction’ under paragraph 1 (c), reference should be made primarily to the nature of the contract or transaction, but its purpose should also be taken into account if the parties to the contract or transaction have so agreed, or if, in the practice of the State of the forum, that purpose is relevant to determining the non-commercial character of the contract or transaction.”
5.26.
De vragen die de rechtbank moet beantwoorden is of de (overige) landen met Supreme een commercial transaction (in de Nederlandse vertaling van het UNCSI een ‘commerciële transactie’) als bedoel in artikel 10 in samenhang met artikel 2 lid 2 UNCSI zijn aangegaan en of de vorderingen van Supreme die commerciële transactie betreffen. In rechtsoverweging 5.9. van het
Mammoet-arrest heeft het Hof overwogen dat voor toepassing van de uitzondering van artikel 10 UNCSI het voorgelegde geschil gebaseerd zal moeten zijn op enige vorm van overeenstemming, al dan niet stilzwijgend.
Transacties tussen Supreme en de (overige) landen
5.27.
Zoals hierboven ook vermeld, vordert Supreme de vergoeding van door haar gemaakte kosten onder de BOA’s, inclusief juridische kosten, naar rato van de brandstofafname in Afghanistan door de landen. Daarnaast vordert Supreme van Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk de betaling van openstaande facturen voor de levering van brandstof aan deze landen in Afghanistan. Tot slot vordert Supreme de overlegging van bestelformulieren en facturen voor de levering van brandstof in Afghanistan in verband met de vredesmissie in Afghanistan, anders dan via Supreme. Supreme stelt onder meer dat de landen partij zijn geworden bij de BOA’s, daarmee een overeenkomst met Supreme zijn aangegaan en op basis daarvan de door Supreme gevorderde bedragen verschuldigd zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Supreme gezegd dat de BOA’s raamovereenkomsten zijn waaronder de landen bestellingen voor brandstof plaatsten naar gelang hun behoefte.
5.28.
Het verweer van de landen houdt in dat zij niet betrokken waren bij de totstandkoming van de BOA’s en dat zij geen partij waren bij de BOA’s. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij gezegd dat zij alleen door Supreme via de NAVO geleverde brandstof hebben gebruikt bij de vredesmissie in Afghanistan en de daarvoor door Supreme verstuurde facturen hebben betaald. Daarbij is de prijs betaald die de NAVO met Supreme heeft uitonderhandeld, maar dat betekent niet dat de landen aan andere bepalingen van de BOA’s gebonden zijn. Ook is gezegd dat de leveringen plaats vonden binnen een raamwerk en dat de BOA’s algemene voorwaarden zijn die van toepassing zijn op separate overeenkomsten gesloten tussen Supreme en de landen voor de levering van brandstof.
5.29.
Supreme baseert haar vorderingen op de inhoud van de BOA’s en stelt dat de landen partij zijn geworden bij de BOA’s. In de BOA’s is opgenomen dat Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank zal derhalve op basis van Nederlands recht beoordelen of tussen Supreme enerzijds en de landen anderzijds transacties tot stand zijn gekomen.
5.30.
Gelet op de verschillende standpunten die worden ingenomen, zijn de landen en Supreme het er niet over eens welke afspraken zij hebben gemaakt, althans welke afspraken tussen hen gelden. De landen lijken op dit punt onderling ook verschillende standpunt in te nemen. De rechtbank zal hier eerst over oordelen. Volgens vaste rechtspraak moet de rechtbank daarbij letten op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan elkaars gedragingen mochten toekennen en op wat zij in het licht van alle omstandigheden van het geval redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [20]
5.31.
Tussen partijen is niet in geschil dat, nadat de landen eerst zelf verantwoordelijk waren voor de brandstofvoorziening van de vredesmissie in Afghanistan, de NAVO de verantwoordelijkheid hiervoor in 2003 heeft overgenomen. JCFB heeft een tender uitgeschreven en vervolgens zijn de twee BOA’s met Supreme overeengekomen.
5.32.
De rechtbank is van oordeel dat de landen brandstof onder de BOA’s hebben afgenomen en dat bepalingen van de BOA’s op die brandstofleveranties van toepassing zijn. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt:
i. vanaf 2007 coördineerde de NAVO aan de hand van de BOA’s de brandstofleveranties in Afghanistan;
ii. de landen zijn lid van de NAVO en maakten onderdeel uit van de ISAF-missie;
iii. JCFB verzamelde alle bestellingen van de brandstof van de verschillende ISAF-landen en internationale organisaties en gaf deze op vastgestelde orderformulieren, die als Annex bij de BOA’s waren gevoegd, door aan Supreme; [21]
iv. Supreme leverde de bestelde brandstof in Afghanistan af aan de landen;
v. de eigendom van de brandstof ging van Supreme rechtstreeks over op de verschillende landen en alleen het risico ging over op de NAVO tijdens de periode van opslag van brandstof in BFI’s;
vi. de prijs voor de brandstof werd maandelijks door Supreme en JCFB bepaald overeenkomstig het bepaalde in de BOA’s, waarbij door Supreme te maken/gemaakte kosten in samenhang met de leveranties in de brandstofprijs per liter werden verwerkt;
vii. Supreme factureerde de door haar aan de landen geleverde brandstof direct aan de landen. De landen hebben ook het overgrote deel van de facturen betaald;
viii. in de door de landen in juni 2016 gestuurde stuitingsbrieven is opgenomen dat Supreme onder de Herat BOA en onder de Kandahar BOA brandstof aan de landen heeft geleverd: “
In order to implement the UN mandate for the maintenance of international peace and security in Afghanistan under the NATO ISAF pursuant to one or both of these agreements you[Supreme; toevoeging rechtbank]
sold and supplied fuels and associated products to us in Afghanistan in the period up to the end of 2014.”;
ix. de Verenigde Staten hebben tijdens de mondelinge behandeling in deze procedure verklaard, zoals opgenomen in de spreekaantekeningen: “
de BOA’s verleenden de Supreme-vennootschappen het exclusieve recht om die soorten brandstof (…) aan de ISAF-troepen te leveren.
5.33.
Ter toelichting op punt v. merkt de rechtbank nog het volgende op. Tijdens de mondelinge behandeling hebben verschillende landen uiteengezet dat gedurende de gehele looptijd van de BOA’s Supreme de brandstof leverde aan de NAVO bij de NAVO BFI’s. Supreme heeft dit weersproken en gezegd dat zij de brandstof op de verschillende militaire bases van de ISAF-landen afleverde. De rechtbank acht dit onderscheid hier niet relevant omdat dit onverlet laat dat de brandstof door de landen van Supreme werd gekocht en de eigendom van Supreme rechtstreeks overging naar de landen. Dat blijkt uit de BOA’s.
5.34.
In artikel 8.3 van beide BOA’s staat voor zover relevant:
“The Fuel shall remain the property of the Seller [Supreme; toevoeging rechtbank] until issued to a NATO authorized customer”
5.35.
In de BOA’s staat een definitie van NAVO Authorised Customers, die voor zover relevant luidt:
“all Nations and organizations as identified in Annex D (…) entitled (…) to purchase Fuels from the Seller.”
De landen staan allemaal in Annex D vermeld met hun “Billing addresses”.
5.36.
In de artikelen e. en d. van de Statement of Work van de Herat SOW respectievelijk de Kandahar SOW staat voor zover relevant:

Other requirements
1) Retaining Product Ownership/Title Until Distributed to a NATO Authorized Customer.
(…)
b. Ownership/title and responsibility for payment will be transferred to the NATO Authorized Customer once the fuel has physically been loaded into the customer’s equipment, vehicle, aircraft and/or [22] storage container.”
5.37.
De artikelen c. en d. sub 1 c van de SOW’s van de Herat BOA respectievelijk de Kandahar BOA luiden verschillend, maar hebben – voor zover relevant – dezelfde strekking:
“c. (…) Once the fuel passed the inlet coupling of the BFI (…) NATO will assume the financial responsibility/risk for losses to destructions as a result of war, terrorist attack, conflict or theft.”
en
“c. (…) Once the fuel passed the inlet coupling of the BFI (…) NATO will assume the financial responsibility/risk for losses to destructions as a result of war, terrorist attack, conflict and/or theft.”
5.38.
Kennelijk wilde de NAVO wel bepaalde risico’s overnemen tijdens de opslag in de BFI’s (in afwachting van levering aan de landen), maar was het niet de bedoeling dat de brandstof aan de NAVO werd geleverd, maar rechtstreeks aan de landen.
5.39.
Samenvattend: blijkens de tekst van de BOA’s heeft JCFB de BOA’s gesloten namens de ISAF-landen. Supreme heeft op grond van de in de BOA’s opgenomen afspraken brandstof direct verkocht en geleverd aan de landen. De landen hebben die brandstof afgenomen en er de prijs voor betaald die is gebaseerd op een literprijs die Supreme en JCFB waren overeengekomen. In de prijs die de landen betaalden zaten de kosten voor de brandstof, maar ook kosten voor de logistieke dienstverlening van Supreme onder de BOA’s. De omstandigheid dat in de eerste versie van de Herat BOA in artikel 17.5 [23] was opgenomen dat JCFB garant stond voor betaling door de landen en Supreme zich tot JCFB kon wenden als haar facturen niet werden betaald, doet – gelet op de conclusie dat aan de landen is verkocht en geleverd – aan het voorgaande niet af.
5.40.
Gelet op dit een ander concludeert de rechtbank dat Supreme, voor zover de landen geen partij zijn geworden bij de BOA’s, wel uit de gedragingen van de landen mocht afleiden dat zij op zijn minst stilzwijgend hebben ingestemd, met de afname van brandstof onder de BOA’s en met daarvoor in de BOA’s gemaakte afspraken. Deze conclusie sluit ook aan bij de stellingen van in ieder geval het Verenigd Koninkrijk dat de landen bestellingen bij Supreme plaatsten waarop de BOA’s als algemene voorwaarden van toepassing zijn. Dit betekent dat er in ieder geval een vorm van overeenstemming bestond tussen de landen en Supreme waarop bepalingen van de BOA’s van toepassing zijn en dat de landen en Supreme een transactie of transacties zijn aangegaan als bedoeld in artikel 10 UNCSI.
Geschillen terzake de transacties
5.41.
Indien een Staat een commerciële transactie aangaat, kan de Staat op grond van artikel 10 UNCSI geen beroep doen op immuniteit voor wat betreft geschillen ter zake de door de Staat aangegane commerciële transactie, in de Engelse tekst van het UNCSI: “
differences relating to the commercial transaction”. Supreme vordert van de landen de door haar onder de BOA’s gemaakte kosten en de door haar gemaakte en te maken juridische kosten. Zij heeft deze kosten gemaakt in verband met de levering van brandstof aan de landen. De kosten werden eerder omgeslagen over de landen, door middel van verwerking in de prijs per liter. De rechtbank is van oordeel dat deze vorderingen daarmee een geschil betreffen ter zake de door de landen aangegane transacties. Hetzelfde geldt voor de vorderingen van Supreme tot het overleggen van bestellingen en facturen. Ook deze hangen samen met de uitvoering van de BOA’s.
Commerciële transacties
5.42.
Voor toepassing van de uitzondering van artikel 10 in samenhang met artikel 2 lid 2 UNCSI is vervolgens noodzakelijk dat sprake is van een commerciële transactie (
acta iure gestionis). Artikel 2 lid 2 UNCSI bepaalt over het begrip ‘commercieel’ primair dat de aard van de transactie in aanmerking moet worden genomen bij het antwoord op de vraag of sprake is van een commerciële transactie. Artikel 2 lid 2 vervolgt:
“but its purpose should also be taken into account if the parties to the contract or transaction have so agreed, or if, in the practice of the State of the forum, that purpose is relevant to determining the non-commercial character of the contract or transaction.”
In de niet geautoriseerde Nederlandse vertaling:
“maar ook het doel dient in aanmerking te worden genomen indien de partijen bij de overeenkomst of transactie dat zijn overeengekomen of indien dat doel in de praktijk van de staat van het forum relevant is om het niet-commerciële karakter van de overeenkomst of transactie vast te stellen.”
5.43.
In een arrest van 28 mei 1993 [24] heeft de Hoge Raad overwogen dat voor het antwoord op de vraag of een land een beroep kan doen op immuniteit beslissend is de aard van de overheidshandeling en niet het motief van de overheidshandeling.
Dit betekent dat de rechtbank voor haar oordeel over het beroep op immuniteit moet kijken naar de aard van de transacties die de landen met Supreme zijn aangegaan en niet naar het doel van deze transacties. Daarbij heeft de Hoge Raad bepaald dat sprake is van een commerciële transactie als sprake is van een rechtshandeling die de vreemde staat op voet van gelijkheid met particulieren is aangegaan.
5.44.
De landen hebben nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad [25] inzake het marineschip van de Verenigde Staten, de Altair, waarin de Hoge Raad het beroep van de Verenigde Staten op immuniteit honoreerde. Volgens de landen kan op basis van dit arrest worden geconcludeerd dat niet altijd de aard van de handeling bij de beoordeling doorslaggevend is, maar dat ook gekeken moet worden naar aanvullende omstandigheden die de aard van de handeling nader inkleuren en bepalen. De rechtbank volgt de landen op dit punt niet. De procedure inzake de Altair betrof niet de leverantie van brandstof, in dit geval stookolie, maar een vordering tot vergoeding van schade die de leverancier van de stookolie had geleden bij de aflevering van de brandstof door onzorgvuldig handelen van de bemanning van het schip. [26] Voor die situatie overwoog de Hoge Raad als volgt:
“In HR 12 november 1999, nr. C98/092, RvdW 1999,172 is geoordeeld dat vreemde staten naar de huidige stand van het volkenrecht ter zake van schuldvorderingen die hier te lande zijn ontstaan uit hoofde van de exploitatie van aan hen toebehorende of door hen geëxploiteerde schepen die in het kader van de vervulling van een typische overheidstaak (zoals een militaire actie) worden gebezigd, niet onderworpen zijn aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, en dat voor dat oordeel de aard van de handeling of gebeurtenis waaruit de vordering is ontstaan niet van belang is.”
5.45.
De Hoge Raad formuleerde aldus een algemene regel met betrekking tot de exploitatie van een schip dat een typische overheidstaak vervulde. Het betrof het handelen van de bemanning van het schip en daarmee een heel andere situatie dan de onderhavige, waarbij het gaat om de leverantie van brandstof door Supreme en de betaling daarvoor door de landen. Daarbij speelt het handelen van de in Afghanistan gelegerde militairen van de landen geen (relevante) rol. Ook de verwijzing van de landen naar arbeidsovereenkomsten gaat niet op, omdat hier geen arbeidsovereenkomsten in het geding zijn en voor wat betreft de immuniteit inzake vorderingen over arbeidsovereenkomsten aparte regels gelden. [27]
5.46.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van commerciële transacties, namelijk de verkoop van goederen of de levering van diensten als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder c (i) UNCSI. De transacties tussen Supreme en de landen betreffen de inkoop van brandstof en de daarmee samenhangende logistieke dienstverlening in Afghanistan. In de literatuur is niet in geschil dat de inkoop van materiaal voor een leger een commerciële transactie is. [28] Dit is niet anders voor wat betreft de ermee samenhangende logistieke dienstverlening ten behoeve van de levering. Op basis van de BOA’s was Supreme verantwoordelijk voor de logistieke keten die ervoor moest zorgen dat de brandstof ter plaatse aan de landen kon worden geleverd. Zo was in de SOW’s onder meer opgenomen dat Supreme kon worden gevraagd het transport van brandstof tussen de verschillende BFI’s te verzorgen. [29] Het kan zijn dat Supreme daarmee een taak op zich had genomen die van oudsher door militairen werd uitgevoerd. [30] Dit acht de rechtbank voor haar oordeel echter niet relevant. Het is de keuze van overheden zelf om taken, die zij van oudsher wellicht zelf hebben verricht, te outsourcen aan private partijen. De rechtbank moet beoordelen of de landen op voet van gelijkheid de transacties met Supreme zijn aangegaan. De rechtbank ziet daarbij geen verschil tussen de inkoop van de brandstof enerzijds en de daarbij ingekochte logistieke dienstverlening anderzijds.
5.47.
De landen hebben aangevoerd dat de aanschaf van brandstof voor de troepen in Afghanistan geen gewone handelstransactie kon zijn, welke maatstaven men ook hanteert. Brandstofvoorziening is een noodzakelijk en essentieel onderdeel van de militaire werkzaamheden die nodig zijn om de operationele capaciteit en flexibiliteit van ISAF zeker te stellen en te faciliteren. Particuliere commerciële partijen zouden niet in staat zijn geweest om brandstof aan te schaffen volgens dezelfde modaliteiten als die in de BOA’s zijn vastgelegd. Zowel de partijen bij de BOA’s als de afnemers van de leveringen genoten onder de MTA en het VN-Verdrag immuniteit voor hun deelname en rol in de ISAF-missie. De overeenkomsten voorzagen in directe ondersteuning van de uitvoering van overheidsfuncties door ISAF-troepen in Afghanistan. Supreme voerde bij de uitvoering van de BOA’s overheidstaken uit. Zij was ingebed in de uitvoering van de militaire operaties en haar medewerkers waren bij de NAVO gedetacheerd. Zij deelde dezelfde operationele risico’s en nam deel aan de missieplanning omdat haar bijdrage aan het succes van de missie centraal stond en cruciaal was. Dit is niet de manier waarop commerciële partijen gewoonlijk brandstof of ander materieel in- en verkopen, aldus de landen.
5.48.
Aan deze bezwaren van de landen gaat de rechtbank voorbij. Er is voor gekozen om de logistieke dienstverlening inzake de brandstofleveringen voor de vredesmissie in Afghanistan via een ‘Request for proposal’ aan Supreme te outsourcen en dus van een derde, private partij af te nemen. De landen hebben – zoals hiervoor reeds geoordeeld onder 5.40 – met deze gang van zaken ingestemd door daaraan medewerking te verlenen en daaraan uitvoering te geven. Er is sprake van inkoop van brandstof en daarbij behorende logistieke dienstverlening. De landen hebben enkel gesteld dat Supreme daarbij overheidshandelingen uitvoerde en in het militaire apparaat was opgenomen, maar ze hebben niet toegelicht welke handelingen van Supreme (uitsluitend) overheidshandelingen waren, die maken dat van commerciële transacties geen sprake kan zijn. Dat had wel op hun weg gelegen want de omstandigheid dat mogelijk van oudsher militaire taken zijn geoutsourcet, betekent niet zonder meer dat bij de aanvoer en levering van brandstof sprake is van soevereine handelingen die zijn verricht in de uitoefening van staatsgezag. Ook niet als deze handelingen een noodzakelijk en essentieel onderdeel van het militaire apparaat waren. Outsourcing was immers kennelijk mogelijk.
5.49.
De omstandigheid dat de landen op grond van het VN-Handvest verplicht waren deel te nemen aan de vredesmissie maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat de levering van brandstof en de daarmee samenhangende logistieke dienstverlening door Supreme onder uitzonderlijke omstandigheden plaatsvond, namelijk een vredesmissie in Afghanistan, ontneemt niet het commerciële karakter aan deze transactie. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de overeenkomsten voorzagen in directe ondersteuning van de uitvoering van overheidsfuncties door ISAF-troepen in Afghanistan en om het veiligstellen van de operationele capaciteit en flexibiliteit van ISAF. Aangenomen kan worden dat met iedere inkoop door een staat de uitvoering van overheidsfuncties wordt ondersteund, maar dat is op zichzelf niet voldoende voor een geslaagd beroep op staatsimmuniteit.
5.50.
De landen wijzen er ook nog op dat een groot deel van de door Supreme geformuleerde kostenposten zijn gebaseerd op een verwijt dat de NAVO onvoldoende heeft gedaan om de ‘freedom of movement’ en de belastingvrijstelling voor Supreme uit hoofde van de MTA en Annex A af te dwingen bij de Afghaanse overheid en lokale machthebbers. Dit zou met name de door Supreme onder 5.1, 5.4, 5.5, 5.7, 5.9 en 5.14 geformuleerde kostenposten betreffen. De landen begrijpen de vorderingen van Supreme aldus dat Supreme thans tracht hen aan te spreken voor het verwijt dat niet is ingegrepen om haar bescherming te bieden.
5.51.
Ook aan deze stelling van de landen gaat de rechtbank voorbij. De landen miskennen dat de feitelijke grondslag van de vorderingen van Supreme niet is het handelen van de NAVO dan wel de landen bij de uitvoering van de BOA’s waaronder het al dan niet verlenen van bescherming waarop Supreme bij de uitvoering van de BOA’s recht had. Indien dat het geval was, zou de rechtbank inderdaad mogelijk overheidshandelen van de landen moeten beoordelen, waardoor een beroep op immuniteit gerechtvaardigd zou zijn. Supreme vordert echter vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken bij de uitvoering van de BOA’s. Hieruit volgt dat de rechtbank enkel het handelen van Supreme moet beoordelen – namelijk of zij de opgevoerde kosten inderdaad heeft gemaakt en of zij terecht vergoeding van deze kosten vordert – en niet het handelen van de NAVO of de landen. Voor zover de rechtbank bij de beoordeling van deze posten overheidshandelen moet beoordelen, betreft dit het overheidshandelen van Afghanistan. Zie ook de door de landen specifiek genoemde posten: 5.1, 5.4, 5.5, 5.7, 5.9 en 5.14. Post 5.1. betreft kosten wegens vermeende belastingverplichtingen jegens de Afghaanse overheid. Post 5.4. betreft kosten in verband met een geannuleerd dieselcontract, waarbij de annulering was ingegeven door een beperking van de freedom of movement van Supreme door de Afghaanse overheid. Post 5.5. betreft kosten als gevolg van het sluiten van de grens tussen Afghanistan en Pakistan. Post 5.7. betreft kosten als gevolg van verlies van brandstof veroorzaakt door aanvallen van opstandelingen op onder meer konvooien van Supreme. Post 5.9. betreft kosten gemaakt als gevolg van de omstandigheid dat de Afghaanse autoriteiten niet alle in Hairatan afgeleverde brandstof goedkeurde voor doorlevering in Afghanistan. Post 5.14 betreft kosten die Supreme heeft gemaakt bij beheers- en onderhoudsdiensten voor de brandstoffaciliteiten op Camp Bastion.
5.52.
De landen wijzen er ook nog op dat een belangrijk deel van de brandstof geschikt was gemaakt voor gebruik door militaire voertuigen (gevechtsvliegtuigen en ander materieel), zodat die brandstof nooit commercieel zou kunnen worden aangewend. Ook dit acht de rechtbank niet relevant, omdat het wijst op het doel van de transacties, maar geen directe link heeft met de aard van de transacties, namelijk een contract voor de aanschaf van brandstof. Zie ook onder 5.43.
5.53.
Het niet honoreren van het beroep op immuniteit in deze procedure tussen Supreme als leverancier en de landen als afnemers doet, anders dan de landen stellen, geen afbreuk aan de immuniteit die de ISAF-landen genoten bij de uitoefening van de vredesmissie in Afghanistan. Deze betrof immers de immuniteit ten opzichte van Afghanistan en was gebaseerd op de MTA en het VN-Verdrag. Dit vonnis heeft geen gevolgen voor de immuniteit onder de MTA en het VN-Verdrag.
5.54.
De landen doen nog een beroep op artikel 19 UNCSI over de immuniteit van staten van executiemaatregelen in samenhang met artikel 21 UNCSI over specifieke eigendommen. Artikel 19 UNCSI bepaalt dat geen executiemaatregelen worden getroffen, tenzij is vastgesteld dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden. Artikel 21 UNCSI bepaalt voorts in lid 1 onder b. dat eigendommen met een militair karakter die worden gebruikt of beoogd zijn voor de uitoefening van militaire taken niet worden aangemerkt als eigendommen die in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden uit hoofde van artikel 19 onder c UNCSI. Deze artikelen betreffen echter de immuniteit van executie en spelen geen rol bij het antwoord op de vraag of de aard van de transactie een beroep op immuniteit rechtvaardigt.
5.55.
De rechtbank verwijst tot slot nog naar een uitspraak van het Hof van 3 september 2020, [31] in een procedure tussen Supreme en SHAPE waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen had gesteld aan het Hof. De procedure in eerste aanleg tussen SHAPE als eiseres en Supreme als gedaagde betrof een vordering in kort geding van SHAPE tot opheffing van een door Supreme op de escrow-rekening gelegd conservatoir beslag. De Hoge Raad wilde van het Hof weten of deze vordering van SHAPE onder het materiële toepassingsbereik van Brussel I bis viel, zoals geformuleerd in artikel 1 van Brussel I bis. Het Hof beantwoordde die vraag bevestigend, maar nam in het arrest ook een overweging op over de BOA’s en oordeelde dat deze geen
acta iure imperiizijn:
“65 In casu blijkt uit de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt dat het conservatoir derdenbeslag waarvan met de in het hoofdgeding ingestelde vordering in kort geding opheffing werd verzocht, tot doel had de vorderingsrechten te beschermen die voortvloeiden uit een rechtsbetrekking van contractuele aard, namelijk de tussen SHAPE en de vennootschappen Supreme gesloten BOA’s. Hoewel deze overeenkomsten betrekking hadden op de levering van brandstoffen aan SHAPE ten behoeve van een door de NAVO geleide militaire operatie ter handhaving van de vrede en veiligheid in Afghanistan, ontstond daardoor tussen partijen in het hoofdgeding een privaatrechtelijke rechtsbetrekking in het kader waarvan zij vrijwillig rechten en verplichtingen zijn aangegaan.
66 Het latere gebruik door SHAPE van de in het kader van de uitvoering van de BOA’s geleverde brandstoffen kan, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld en zoals ook de advocaat-generaal in punt 103 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet van invloed zijn op de aard van een dergelijke rechtsbetrekking. Het openbare doel van bepaalde activiteiten volstaat op zich immers niet om die activiteiten te kwalificeren als acta iure imperii, voor zover zij niet overeenstemmen met de uitoefening van bevoegdheden die buiten het bestek van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels vallen (arrest van 7 mei 2020, Rina, C641/18, EU:C:2020:349, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
Conclusie
5.56.
De conclusie van de rechtbank is dat tussen Supreme en de landen een commerciële transactie tot stand is gekomen inzake de levering van brandstof in Afghanistan en de daarmee samenhangende logistieke dienstverlening. De vorderingen van Supreme hebben betrekking op de levering van brandstof en de daarmee samenhangende logistieke dienstverlening, zodat de landen ter zake deze vorderingen geen beroep op immuniteit toekomt. De rechtbank kan dan ook kennis nemen van de vorderingen van Supreme tegen de landen. De rechtbank hecht eraan hier nog op te merken dat zij met dit oordeel niet wil vooruitlopen op enig inhoudelijk oordeel over het antwoord op de vraag wat de overeenkomst tussen Supreme en de landen precies inhoudt en of de landen jegens Supreme aansprakelijk zijn voor nog openstaande kosten in verband met de logistieke dienstverlening. Daarover zal in de hoofdprocedure moeten worden geoordeeld.
Europese Overeenkomst inzake de Immuniteit van Staten
5.57.
In 1972 is nog het Europese Verdrag inzake de Immuniteit van Staten (European Convention on State Immunity, hierna: ECSI) [32] tot stand gekomen. Bij dit verdrag zijn negen landen partij, waaronder Nederland, het Verenigd Koninkrijk, België en Duitsland aangesloten. [33] De overige landen in deze procedure zijn geen partij bij de ECSI. Toepassing van de ECSI leidt echter niet tot immuniteit van de lidstaten. Nederland heeft namelijk artikel 24 ECSI van toepassing verklaard. Dit betekent dat zij geen immuniteit hoeft te verlenen aan lidstaten, ook niet in gevallen niet vallende onder de uitzonderingen op immuniteit opgenomen in de artikelen 1 tot en met 13 ECSI, voor zover zij kennis kan nemen van deze gedingen tegen staten die geen partij zijn bij ECSI. Deze uitzondering laat onverlet de immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht die vreemde Staten genieten ten aanzien van handelingen, verricht in de uitoefening van hun publiekrechtelijke macht
(acta iure imperii).De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat de transacties commerciële transacties zijn en dus geen
acta iure imperiien dat zij kennis kan nemen van de vorderingen van Supreme. Dit betekent dat de rechtbank in ieder geval op basis van de uitzondering van artikel 24 ECSI kennis kan nemen van de vorderingen tegen het Verenigd Koninkrijk, België en Duitsland. Derhalve behoeft de rechtbank niet te beoordelen of mogelijk één van de in de ECSI opgenomen uitzonderingen van toepassing is.
De procedure van de escrow-overeenkomst
5.58.
De landen hebben nog aangevoerd dat als zij op de een of andere manier partij zijn geworden bij de BOA’s, Supreme de procedure bij de RoFWG moet volgen zoals opgenomen in de escrow-overeenkomst. Ook deze stellingen van de landen wijst de rechtbank af. Aan het oordeel van de rechtbank dat Supreme uit de gedragingen van de landen mocht afleiden dat zij op zijn minst stilzwijgend instemden met de levering door Supreme van brandstof onder voorwaarden opgenomen in de BOA’s, kan niet de verdergaande conclusie worden verbonden dat de landen ook partij zijn geworden bij de escrow-overeenkomst. Supreme heeft dit niet gesteld en de landen hebben niet nader toegelicht waarom betrokkenheid bij de BOA’s ook betekent dat ze partij zijn geworden bij de escrow-overeenkomst. Dit betekent dat in dit incident niet is komen vast te staan dat de landen partij zijn bij de escrow-overeenkomst. Dit betekent tevens dat de daarin opgenomen regeling met de RoFWG op hen niet van toepassing is. Op Supreme rustte ten aanzien van de landen geen verplichting om eerst deze procedure te volgen, alvorens hen te dagvaarden.
5.59.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, gelet op de stellingen die Supreme in deze procedure heeft ingenomen, zij van oordeel is dat de regeling met de RoFWG geen bindend advies procedure is, waarmee partijen afstand hebben gedaan van de mogelijkheid om hun vorderingen in rechte aanhangig te maken. Hieruit volgt dat zelfs als de landen partij zouden zijn bij de escrow-overeenkomst, dit niet betekent dat Supreme hen niet kan dagvaarden, voordat zij de procedure met de RoFWG heeft doorlopen.
De positie van Supreme VAE
5.60.
Naast de vennootschappen die de initiële BOA’s hebben getekend, is ook Supreme VAE eiseres in deze procedure. In de dagvaarding heeft Supreme geschreven dat Supreme VAE op enig moment de rechten en verplichtingen uit de BOA’s van de twee andere Supreme vennootschappen heeft overgenomen en veel facturen voor brandstof aan de landen heeft verstuurd, die de landen ook hebben betaald. Tijdens de mondelinge behandeling is Supreme hiervan in ieder geval deels teruggekomen. Er is geen document waaruit blijkt van de overdracht van rechten en plichten. Supreme heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat Supreme VAE wel op enige wijze op enig moment betrokken is geraakt bij de uitvoering van de BOA’s. Zo heeft Supreme VAE kennelijk sommige wijzigingen van de BOA’s ondertekend en heeft zij facturen verstuurd aan de landen op grond van leveranties van brandstof onder de BOA’s. De landen hebben deze facturen ook betaald.
5.61.
De rechtbank is van oordeel dat zij in het kader van dit incident niet kan beoordelen of Supreme VAE een vordering heeft op gedaagden en derhalve ontvankelijk is in haar vorderingen. Het onderwerp van de ontvankelijkheid van Supreme VAE zal in de hoofdzaak moeten worden behandeld in het kader van de door haar ingestelde vorderingen. De rechtbank houdt iedere beslissing daarover aan.
Proceskosten
5.62.
De landen worden in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Supreme worden begroot op:
- salaris advocaat
8.714
(2 punten × € 4.357)
- nakosten
178
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
8.892
In de hoofdzaak
5.63.
Zoals de rechtbank onder 5.2 heeft overwogen zal zij tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan. Indien tussentijds hoger beroep wordt ingesteld, heeft de rechtbank het voornemen om de procedure tegen Nederland aan te houden totdat in hoger beroep is geoordeeld. Zij zal in dat geval Supreme en de Staat in de gelegenheid stellen om zich over dit voornemen uit te laten. Voor het geval geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen, zal de procedure worden verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord namens de landen. Het is dan voor een efficiënt verloop van de procedure wenselijk dat partijen de inhoud van de conclusie van antwoord onderling afstemmen. De rechtbank verneemt dan gaarne van de landen op welk tijdstip zij de conclusie van antwoord redelijkerwijs kunnen indienen. Daarbij dienen de landen ermee rekening te houden dat een goede procesorde met zich brengt dat op voortvarende wijze wordt geprocedeerd.
5.64.
De rechtbank zal de procedure verwijzen naar de rol van 2 juli 2025 voor uitlaten gedaagden, zodat de landen zich kunnen uitlaten over het verdere verloop van de procedure zoals bedoeld onder 5.63. Daarna zal zij Supreme een termijn geven van twee weken om hierop te reageren. Gelet op het aantal landen dat is gedagvaard en de beslissingen die zij moeten nemen, acht de rechtbank het aangewezen dat de landen een langere termijn krijgen dan Supreme. De rechtbank zal – wanneer de landen op de rol van 2 juli 2025 kenbaar hebben gemaakt dat zij tussentijds hoger beroep wensen in te stellen – Supreme en de Staat een termijn van twee weken geven om zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om de procedure tegen Nederland aan te houden totdat in hoger beroep is geoordeeld.

6.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt gedaagden in de proceskosten van € 8.892, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
6.3.
verklaart de veroordeling onder 6.2. uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
6.4.
verwijst de procedure naar de rol van 2 juli 2025 voor akte uitlaten namens gedaagden, daarna zal de procedure worden verwezen naar de rol van 16 juli 2025 voor een reactie namens Supreme danwel uitlaten namens Supreme en de Staat.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten, mr. A.C. Bordes en mr. C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.

Voetnoten

1.De feiten onder 2.1 tot en met 2.11 zijn met een paar accentverschillen en aanvullingen overgenomen uit het vonnis van de Rechtbank Limburg, 8 februari 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:1002.
2.Handvest van de Verenigde Naties, San Francisco, 26 juni 1945,
3.Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties, Londen, 13 februari 1946,
4.In de Herat BOA staat in plaats van “(JFC Brunssum)”: “(JFC-B)”.
5.Een BFI is een ‘Bulk Fuel Installation’.
6.In de escrow-overeenkomst gedefinieerd als de beide BOA’s.
7.De landen vallen onder het bereik van deze definitie.
8.Rb. Limburg, 8 februari 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:1002.
9.Hof ‘s-Hertogenbosch, 10 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4464.
10.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1956.
11.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking),
12.Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen, New York, 2 december 2004,
13.Vgl. onder meer HvJ EU 10 juni 2004, C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364,
14.Zie onder meer HvJ EU 13 juli 2006, C-539/03, ECLI:EU:C:2006:458 (
15.Zie A.I.M. van Mierlo & F.M. Bart (red.),
16.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443 (
17.Zie ook Hof Den Haag 14 maart 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:338, r.o. 5.5. e.v.
18.Hof Den Haag 14 maart 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:338, r.o. 5.6.
20.De Haviltex-maatstaf, zie Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.
21.Het betoog van de landen ter zitting dat zij de in de in de BOA’s opgenomen orderformulieren niet gebruikten, doet niet ter zake, nu die formulieren werden gebruikt door JCFB.
22.In de Kandahar SOW staat alleen “
23.Artikel 17.5 bevatte oorspronkelijk de volgende zin:
24.HR 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0974, (niet gepubliceerd op Rechspraak.nl.),
25.HR 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:2000:AA7203 (
26.Zie Conclusie P-G Strikwerda, 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7203, r.o. 1.
27.Zie artikel 11 UNCSI.
28.Zie X. Yang,
29.Artikel d sub 3 van de Herat SOW en artikel c sub 3 van de Kandahar SOW.
30.Zie ook: X. Yang,
31.HvJ EU 30 september 2020, C-186/19, ECLI:EU:C:2020:638 (
32.Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten, Bazel, 16 mei 1972,
33.Zie: https://verdragenbank.overheid.nl/nl/Verdrag/Details/002638.