Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Supreme Headquarters Allied Powers Europe (‘SHAPE’),gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
Allied Joint Force Command Headquarters [vestigingsnaam] (‘JFCB’),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.Supreme Site Service GmbH,(voorheen Supreme Site Services AG),gevestigd te [vestigingsplaats] , Zwitserland,
Supreme Fuels GmbH & Co KG,gevestigd te [vestigingsplaats] , Duitsland,
Supreme Fuels Trading FZE,gevestigd te [vestigingsplaats] , Verenigde Arabische Emiraten,
5.Het verloop van de procedure
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van anticipatie van 22 mei 2017;
- de memorie van grieven in de incidentele procedure betreffende de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter;
- de memorie van antwoord met producties in de incidentele procedure betreffende de bevoegdheid van de Nederlands rechter, tevens incidenteel beroep en verzoek tot afwijzing openstellen tussentijds cassatieberoep ex artikel 401a lid 1 Rv;
- de memorie van antwoord in incidenteel beroep in de incidentele procedure betreffende de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter;
- het tussenarrest van 4 september 2018 waarbij het hof een pleidooi heeft gelast;
- de akte houdende aanvullende producties voor pleidooi van de zijde van Supreme;
- het faxbericht van Supreme van 26 maart 2019 en het antwoord daarop van SHAPE en JFCB bij faxbericht van 26 maart 2019;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
6.De beoordeling
nietafhankelijk van de beschikbaarheid van ‘reasonable alternative means to effectively protect the rights.’
het wezenvan iemands recht op toegang tot de rechter aantast, dat de beschikbaarheid van alternatieve middelen daarbij van belang is, in de zin dat dan het recht op toegang tot de rechter niet in de kern wordt aangetast en dat effectiviteit van de rechtsbescherming in dat kader betrekking heeft op de door het EVRM gewaarborgde materiele mensenrechten waarin iemand vraagt te worden beschermd. Er is in de onderhavige zaak volgens SHAPE en JFCB dus geen sprake van een ‘artikel 6 EVRM probleem’. Voorts stellen SHAPE en JFCB dat zij noch de NAVO partij zijn bij het EVRM en dat het van belang is dat het NAVO-verdrag vóór het EVRM is gesloten.
onmiddellijkverband houden met de vervulling van de aan die internationale organisatie opgedragen taken en daarnaast kan het inroepen van de immuniteit afstuiten op art. 6 EVRM. In het geval van SHAPE en JFCB is van de eerste situatie geen sprake en speelt wel artikel 6 EVRM.
onmiddellijkverband). De brandstofvoorziening werd gedurende de ISAF-missie in de jaren 2003-2006 ook door de individuele landen zelf geregeld.
SHAPE en JFCB hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de vraag van immuniteit van jurisdictie de voorvraag is, nl. is de Nederlandse rechter bevoegd naar internationaal publiekrecht? Dus zijn - aldus SHAPE en JFCB - vragen van internationaal privaatrecht nog niet aan de orde, mede ook gezien de tekst van art. 1 Rv juncto 13a Wet AB. Als het hof van oordeel zou zijn dat het bevoegd is, dan begaat zij een onrechtmatige daad waarvoor de Nederlandse staat aansprakelijk is. Pas als de vraag van bevoegdheid naar internationaal publiekrecht beantwoord is, komt volgens SHAPE en JFCB eventueel de vraag van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter naar (internationaal) privaatrecht aan de orde en zal Shape c.s. daar dan op ingaan.
Alvorens evenwel te bezien of het thans geformuleerde uitgangspunt van SHAPE en JFCB een uitbreiding is dan wel reeds besloten ligt in haar eerdere stellingname in hoger beroep, zal het hof eerst onder meer beoordelen of een eerst in hoger beroep gedaan beroep op het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter een tijdig beroep daarop vormt, alsook of in een al in eerste aanleg gedaan beroep op immuniteit van jurisdictie een beroep op ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter als zodanig besloten ligt.
Ook een dergelijk op verschillende grondslagen berustend beroep op het ontbreken van rechtsmacht kan tegelijk worden gedaan met het voeren van andere verweren, waaronder verweren ten gronde.
.”6.5.3.4 Het voorgaande betekent dat in het door SHAPE en JFCB gedane beroep op immuniteit van jurisdictie – als nog te beoordelen – in ieder geval geen beroep op betwisting van rechtsmacht van de Nederlandse rechter als zodanig besloten ligt. In eerste aanleg, in het bijzonder in de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid ex artikel 11 Rv van 13 juli 2016 hebben SHAPE en JFCB geen beroep gedaan op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter als zodanig. Uitsluitend is een uitvoerig onderbouwd beroep gedaan op immuniteit van jurisdictie als enig bezwaar tegen een beoordeling door de Nederlandse rechter (zie bijvoorbeeld onderdeel 7.1.2. van genoemde conclusie).
In dit processtuk, zijnde het eerste namens hen ingediende processtuk, hebben SHAPE en JFCB derhalve niet op een voor Supreme en de rechter kenbare wijze mede een beroep gedaan op het ontbreken van bevoegdheid als bedoeld in (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis dan wel de commune regels voor internationale rechtsmacht.
Aldus hebben SHAPE en JFCB niet voldaan aan de hiervoor in onderdeel 6.4.3.2. geciteerde eisen waaraan een beroep op het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter als zodanig moet voldoen, en derhalve moet worden geoordeeld dat SHAPE en JFCB aldus de rechtsmacht van de Nederlandse rechter als zodanig stilzwijgend hebben aanvaard. Supreme heeft dan ook geen belang meer bij beantwoording van de vraag of het bij pleidooi in hoger beroep gedane ‘beroep’ tardief is vanwege de twee-conclusieregel. Gezien onderdeel 114 (p. 37) van de memorie van grieven lijkt voor betreffend aspect overigens al wel aandacht te zijn gevraagd in de memorie van grieven van SHAPE en JFCB, zij het ietwat verstopt.
In ieder geval is het hof voorts gehouden bij de uitleg van het Protocol van Parijs ambtshalve acht slaan op alle daarbij horende verdragen en stukken. Dus ook als het uitdrukkelijk beroep door SHAPE en JFCB op deze bepaling in het kader van de zogenaamde twee-conclusieregel tardief zou zijn, is het hof gehouden ambtshalve toch naar het Verdrag van Ottowa te kijken.
2. The present Agreement shall not apply to any military headquarters established in pursuance of the North Atlantic Treaty nor, unless the Council decides otherwise, to any other military bodies. (….)
Doordat artikel 13a Wet AB
Anders dan bij staatsimmuniteit, waarvan de grondslag ligt in de soevereine gelijkheid van staten en waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen typische overheidshandelingen (acta iure imperii) en rechtshandelingen die de staat op voet van gelijkheid met particulieren is aangegaan (acta iure gestionis), moet bij de immuniteit van internationale organisaties een onderscheid worden gemaakt tussen officiële en niet-officiële activiteiten van de organisatie. De officiële activiteiten zijn activiteiten die samenhangen met het bereiken van het doel van de organisatie en vallen in beginsel onder de immuniteit. Niet-officiële activiteiten vallen buiten de immuniteit. Vgl. Bekker, a.w., blz. 163; Nollkaemper, a.w., blz. 141. Tot geschillen die verband houden met de vervulling van de taken van de organisatie behoren in ieder geval arbeidsgeschillen tussen de organisatie en werknemers die in dienst van de organisatie bij het vervullen van die taken een essentiële rol spelen. Zie Hoge Raad 20 december 1985, NJ 1986, 438 nt. P.J.I.M. de Waart.(…)
Just as the right of access to a court is an inherent part of the fair trial guarantee in that Article, so some restrictions on access must likewise be regarded as inherent, an example of those limitations generally accepted by the community of nations as part of the doctrine of State immunity (see Al- Adsani v. the United Kingdom [GC], no. 35763/97, ECHR 2001-XI, §§ 52-56)’.21
Het (lang bestaande) gebruik dat staten, in de akte tot oprichting van een internationale organisatie of in een aanvullend akkoord, in de regel immuniteit van jurisdictie en immuniteit van tenuitvoerlegging aan de organisatie toekennen, is volgens het EHRM noodzakelijk voor de goede werking van die organisatie, zonder eenzijdige inmenging van individuele staten. (Vgl. Waite & Kennedy/Duitsland rov. 63; EHRM 11 juni 2013, nr. 65542/12, NJ 2014/263, Stichting Mothers of Srebrenica/Nederland, rov. 139)
In respect of the sovereign immunity of foreign States, the ICJ has explicitly denied the existence of such a rule (Jurisdictional Immunities of the State (Germany v. Italy: Greece intervening), § 101).As regards international organisations, this Court’s judgments in Waite and Kennedy and Beer and Regan cannot be interpreted in such absolute terms either[vet, GHSHE]
.
avec référence à la jurisprudence de la Cour internationale de justice, qui avait explicitement réfuté l'existence d'une règle selon laquelle, en l'absence d'autre recours, la reconnaissance de l'immunité entraînerait ipso facto une violation du droit d'accès à un tribunal ; voir l'arrêt Immunités juridictionnelles de l'État (Allemagne c. Italie ; Grèce (intervenant)) du 3 février 2012, CIJ, Recueil 2012, § 101).’
Hierbij is het hof zich ervan bewust dat SHAPE - anders dan JFCB - op zich niet in Nederland gevestigd is zodat voor haar strikt genomen niet aanstonds de “tenminste –regel aangaande immuniteit van jurisdictie ” geldt als bedoeld in onderdeel 3.3.4. van Hoge Raad 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158 (zie onderdeel 6.7.3 van deze uitspraak).
De betreffende uitspraak sluit echter niet uit dat ook aan niet in Nederland gevestigde internationale organisaties onder omstandigheden gewoonterechtelijke immuniteit van jurisdictie - indien daarop uitdrukkelijk een beroep wordt gedaan, als in deze aan de orde - kan worden toegekend. In dit geval is daar aanleiding voor. JFCB opereert onder aanwijzing/ verantwoordelijkheid van SHAPE (zie onderdeel 6.1.6. van deze uitspraak), dus zonder immuniteit van SHAPE in dit geval zou de immuniteit van JFCB feitelijk teniet worden gedaan. Via een paardensprong op SHAPE zou immers zonder uitbreiding van de immuniteit van jurisdictie van JFCB naar (ook) SHAPE, toch indirect JFCB’s optreden in Nederland ter beoordeling komen van de Nederlandse rechter, hetgeen in strijd is met de ratio van de betreffende immuniteit. Aldus wordt de toekenning van gewoonterechtelijke immuniteit van jurisdictie aan beiden in dit geval in beginsel gerechtvaardigd.
Dat voor Supreme sprake was en is van een commercieel contract maakt de context van de leveranties niet anders. Hetzelfde geldt voor de stellingname dat individuele landen zich in het kader van hun aanschaffen van brandstof ook niet zouden kunnen beroepen op immuniteit van jurisdictie. Wat daar verder van zij: ook als individuele landen – naar het hof voorlopig begrijpt ten overstaan van hun eigen nationale rechter – zich niet zouden kunnen beroepen op immuniteit, staat dat niet in de weg aan het aannemen van immuniteit van jurisdictie van SHAPE en JFCB als internationale organisaties die bezig zijn met de uitvoering in concreto van een operatie op basis van een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
redelijke alternatieve middelen”om de door het EVRM aan haar toegekende rechten effectief te kunnen beschermen. Supreme heeft uitvoerig betoogd dat dat niet het geval is, SHAPE en JFCB hebben het tegendeel betoogd.
Maar voorshands meegaand in de benadering van Supreme op dit punt moet vervolgens worden bezien wat partijen nader met elkaar hebben afgesproken.
Door SHAPE en JRCB is gesteld dat partijen een financieel afwikkelingsmechanisme zijn overeengekomen (Memorie van Grieven pt. 110). Dit is door Supreme niet althans onvoldoende weersproken. Weliswaar heeft Supreme betoogd (zie onder meer Memorie van Antwoord onderdelen 77 en 79 tot en met 81) dat geen sprake was van een geschilbeslechtingsorgaan, maar dat hoeft aan de kwalificatie ‘overeengekomen afwikkelingsmechanisme’ niet in de weg te staan.
Een dergelijke afspraak, als door partijen vrijwillig aangegaan en wel ten aanzien van een onderwerp waar zij vrij zijn zelf dergelijke afspraken te maken – zoals het geval ten aanzien van het leveren, afnemen en berekenen en betalen van facturen met betrekking tot brandstof – betekent in beginsel dat partijen niet (meteen) naar de overheidsrechter kunnen stappen, maar dat is op zich niet in strijd met artikel 6 EVRM. Partijen zijn immers niet verplicht hun geschil voor te leggen aan de overheidsrechter, en kunnen daar van afzien, daarvan afstand doen (vergelijk P.E. Ernste, Bindend Advies (Kluwer 2012), p. 108-110), .
Relevant is verder in dit verband dat artikel 7:904 lid 1 BW nog een correctiemogelijkheid regelt in geval van een onwelgevallig bindend advies of beslissing, via een procedure als vervolgens aanhangig te maken bij een bevoegde overheidsrechter. Het hof vermag niet in te zien waarom een dergelijke vrijwillig aangegane nadere afspraak, gezien de ter zake in het Nederlands recht getroffen wettelijke regelingen, geen ‘redelijk alternatief’ zou vormen.
nahet doorlopen van de alternatieve ‘procedure’ met inachtneming van de alsdan beschikbare informatie over de gevolgde procedure en over de genomen beslissingen door de ROFWG beoordeeld kunnen worden.
Dit betreft - naar het voorlopig oordeel van het hof -, ook al betreft het een beslissing in hoger beroep naar aanleiding van een tussenbeslissing, een beslissing die naar haar aard vatbaar is voor cassatieberoep. Maar het hof heeft in dat verband uiteraard geen beoordelingsbevoegdheid. Mocht het hof zich vergissen dan ligt gezien de principiële aard van de zaak in ieder geval tussentijds cassatieberoep in de rede en het hof zal dan ook ‘voor zover vereist’ daarvoor toestemming geven.