Uitspraak
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
wonende te [woonplaats] , Moldavië,
wonende te [woonplaats] , Moldavië,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Uitgangspunten in cassatie
- i) [verweerder 1] is ‘ultimate beneficial owner’ van [A] B.V. (hierna: [A] ), waarvan [B] B.V. (hierna: [B] ) bestuurder is. [A] en [B] worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de Nederlandse gedaagden’.
- ii) [A] was tot 15 december 2011 enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: [C] ).
- iii) [eisers] en [verweerder 1] hebben vanaf 2000 geïnvesteerd in onder meer Victoriabank, een Moldavische financiële instelling. Hun investeringen werden gehouden via verschillende vennootschappen en via afspraken met derden.
- iv) Aandeelhouders van Victoriabank waren onder meer de Moldavische entiteiten AVB Prim (5,76%), Victoria Asigurari (3,88%) en Victoria Invest (17,1%).
- v) [eisers] hielden gezamenlijk een middellijk belang van 100% in AVB Prim. Verder hielden [eisers] een middellijk belang van ieder 27,2% in Victoria Asigurari. [verweerder 1] hield eveneens een middellijk belang van 27,2% in Victoria Asigurari. Dit belang hield hij via [betrokkene 1] , zijn zuster (hierna: [betrokkene 1] ).
- vi) [eisers] waren niet alleen (middellijk) aandeelhouder in Victoriabank, maar ook in twee andere Moldavische financiële instellingen: Banka de Economii en Asito International Insurance Company. Deze twee instellingen en Victoriabank worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de financiële instellingen’.
- vii) Het Economisch Gerecht in Moldavië heeft in 2010 en 2011 bij uitspraken in verstek geoordeeld dat de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan de (middellijke) verkrijging door [eisers] van de aandelen in de financiële instellingen, ongeldig waren. Als gevolg van deze uitspraken zijn [eisers] hun indirecte aandelenbelang in dan wel gerechtigheid tot de financiële instellingen (deels) kwijtgeraakt.
- viii) Meer in het bijzonder hebben uitspraken van het Economisch Gerecht ertoe geleid dat omstreeks 18 mei 2010:
- ix) Victoria Asigurari en AVB Prim hebben op 22 oktober 2010 hun belangen van 3,88%, respectievelijk 5,76% in Victoriabank overgedragen aan Victoria Invest. Als gevolg van deze overdrachten steeg het belang van Victoria Invest in Victoriabank van 17,1% tot (afgerond) 26,75%.
- x) Op 21 februari 2011 hebben de volgende transacties plaatsgevonden:
- xi) Op 24 februari 2011 heeft [C] een belang van 81,7% in Victoria Asigurari respectievelijk van 26,75% in Victoriabank verkregen tegen uitgifte van 15.106.754 aandelen.
- xii) Op 15 december 2011 heeft [A] de aandelen in [C] tegen een koopprijs van USD 80 miljoen verkocht en geleverd aan [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ).
De ratio die ten grondslag ligt aan dit arrest is evenzeer van betekenis voor een geval als het onderhavige. Daarom zal het hof bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, zich niet beperken tot de stellingen van [eisers] en de door hen gekozen grondslag van hun vordering, maar ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van [verweerders] (rov. 3.5)
Dit laatstgenoemde verwijt is niet gericht tegen de Nederlandse gedaagden, maar de gegrondheid van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden valt of staat (mede) met de gegrondheid van dit verwijt. Dit alles betekent dat ten aanzien van voornoemde vorderingen rechtsmacht op grond van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen. (rov. 3.7-3.10)
4.Beoordeling van het middel in het principale beroep
art. 1-14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van de huidige Verordening Brussel I-bis (zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 80; Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 1). Bij de uitleg van de commune regels voor internationale rechtsmacht moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis. Dit is uiteraard anders indien aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.
art. 7 lid 1 Rv dat “de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft” aldus worden verstaan dat de Nederlandse rechter – als eerste voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv – ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Anders dan de klacht betoogt, reikt art. 7 lid 1 Rv dus niet zo ver dat ten aanzien van een gedaagde rechtsmacht kan bestaan op de enkele grond dat de vorderingen tegen deze gedaagde samenhangen met de vorderingen tegen een gedaagde ten aanzien van wie rechtsmacht uitsluitend is aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv.
5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
6.Beslissing
29 maart 2019.