ECLI:NL:HR:2019:443

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/05852
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en onrechtmatige ontneming van aandelen in financiële instellingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een internationale context. De eisers, woonachtig in Duitsland, hebben vorderingen ingesteld tegen twee verweerders, woonachtig in Moldavië, met betrekking tot de onrechtmatige ontneming van hun aandelen in verschillende Moldavische financiële instellingen. De rechtbank Amsterdam had zich onbevoegd verklaard, maar het gerechtshof Amsterdam heeft dit vonnis gedeeltelijk vernietigd en geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de vorderingen tegen de eerste verweerder, maar niet ten aanzien van de tweede verweerder. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet kan worden aangenomen op basis van de samenhang tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter bij de beoordeling van zijn rechtsmacht niet alleen moet kijken naar de stellingen van de eisende partij, maar ook naar alle beschikbare gegevens over de rechtsverhouding tussen partijen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eisers en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

29 maart 2019
Eerste Kamer
17/05852
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] , Moldavië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] , Moldavië,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A. Knigge.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] Verweerders zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerder 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk als [verweerders]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/13/584194/HA ZA 15-331 van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.190.438/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 september 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben ieder afzonderlijk een verweerschrift tot verwerping ingediend. [eisers] heeft een verweerschrift tot verwerping van het door [verweerder 1] ingestelde incidenteel beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Voor [eisers] is de zaak mede toegelicht door mr. G.P. Oosterhoff, voor [verweerder 1] mede door mr. M.H.K Jansen en voor [verweerder 2] mede door mr. A. Stortelder en mr. E.J. Teijgeler.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van [eisers] en [verweerder 1] hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) [verweerder 1] is ‘ultimate beneficial owner’ van [A] B.V. (hierna: [A] ), waarvan [B] B.V. (hierna: [B] ) bestuurder is. [A] en [B] worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de Nederlandse gedaagden’.
  • ii) [A] was tot 15 december 2011 enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: [C] ).
  • iii) [eisers] en [verweerder 1] hebben vanaf 2000 geïnvesteerd in onder meer Victoriabank, een Moldavische financiële instelling. Hun investeringen werden gehouden via verschillende vennootschappen en via afspraken met derden.
  • iv) Aandeelhouders van Victoriabank waren onder meer de Moldavische entiteiten AVB Prim (5,76%), Victoria Asigurari (3,88%) en Victoria Invest (17,1%).
  • v) [eisers] hielden gezamenlijk een middellijk belang van 100% in AVB Prim. Verder hielden [eisers] een middellijk belang van ieder 27,2% in Victoria Asigurari. [verweerder 1] hield eveneens een middellijk belang van 27,2% in Victoria Asigurari. Dit belang hield hij via [betrokkene 1] , zijn zuster (hierna: [betrokkene 1] ).
  • vi) [eisers] waren niet alleen (middellijk) aandeelhouder in Victoriabank, maar ook in twee andere Moldavische financiële instellingen: Banka de Economii en Asito International Insurance Company. Deze twee instellingen en Victoriabank worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de financiële instellingen’.
  • vii) Het Economisch Gerecht in Moldavië heeft in 2010 en 2011 bij uitspraken in verstek geoordeeld dat de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan de (middellijke) verkrijging door [eisers] van de aandelen in de financiële instellingen, ongeldig waren. Als gevolg van deze uitspraken zijn [eisers] hun indirecte aandelenbelang in dan wel gerechtigheid tot de financiële instellingen (deels) kwijtgeraakt.
  • viii) Meer in het bijzonder hebben uitspraken van het Economisch Gerecht ertoe geleid dat omstreeks 18 mei 2010:
het indirecte belang van [eisers] in Victoria Asigurari is overgegaan naar [betrokkene 1] , die deze aandelen is gaan houden voor [verweerder 1] . In combinatie met haar reeds bestaande belang in Victoria Asigurari van 27,2% en aandelen die [betrokkene 1] na een emissie in Victoria Asigurari verkreeg, steeg het door [betrokkene 1] gehouden belang in Victoria Asigurari tot 81,7%, en
het indirecte belang van [eisers] in AVB Prim is overgegaan op de Schotse vennootschap Financial Investment Corporation.
  • ix) Victoria Asigurari en AVB Prim hebben op 22 oktober 2010 hun belangen van 3,88%, respectievelijk 5,76% in Victoriabank overgedragen aan Victoria Invest. Als gevolg van deze overdrachten steeg het belang van Victoria Invest in Victoriabank van 17,1% tot (afgerond) 26,75%.
  • x) Op 21 februari 2011 hebben de volgende transacties plaatsgevonden:
[C] heeft een belang van 81,7% in Victoria Asigurari verkregen tegen uitgifte van 2.945.810 aandelen [C] , en
bij ‘deed of transfer of shares’, verleden voor een notaris te Amsterdam, heeft [betrokkene 1] 2.945.810 aandelen [C] overgedragen aan [A] .
  • xi) Op 24 februari 2011 heeft [C] een belang van 81,7% in Victoria Asigurari respectievelijk van 26,75% in Victoriabank verkregen tegen uitgifte van 15.106.754 aandelen.
  • xii) Op 15 december 2011 heeft [A] de aandelen in [C] tegen een koopprijs van USD 80 miljoen verkocht en geleverd aan [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ).
3.2.1
[eisers] hebben bij de rechtbank Amsterdam vorderingen ingesteld tegen de Nederlandse gedaagden ( [A] en [B] ) en tegen onder meer [verweerder 1] en [verweerder 2] (deze vier partijen worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de gedaagden’).
[eisers] hebben gevorderd, voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat de gedaagden jegens [eisers] inbreuk hebben gemaakt op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM of art. 5 EVRM, althans jegens [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld, en (ii) schadevergoeding. Aan hun vorderingen hebben [eisers] ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de gedaagden het aandelenbezit in de financiële instellingen op onrechtmatige wijze aan [eisers] hebben ontnomen, althans hebben doen ontnemen of daaraan hebben meegewerkt.
[eisers] hebben aangevoerd, voor zover in cassatie van belang, dat de Nederlandse rechter voor de vorderingen tegen [verweerders] rechtsmacht toekomt op grond van art. 7 lid 1 Rv.
3.2.2
[verweerders] – die woonachtig zijn in Moldavië, dat geen lidstaat is van de Europese Unie – hebben een beroep gedaan op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat geen rechtsmacht op basis van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen, omdat tussen de tegen hen ingestelde vorderingen en de vorderingen die zijn ingesteld tegen de Nederlandse gedaagden, niet een zodanige samenhang bestaat dat om redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling is gerechtvaardigd.
3.2.3
De rechtbank heeft zich ten aanzien van de tegen [verweerders] ingestelde vorderingen onbevoegd verklaard. Volgens de rechtbank ziet het geschil tussen [eisers] en [verweerders] op een situatie die zich zowel feitelijk als rechtens in Moldavië voordoet, terwijl het geschil tussen [eisers] en de Nederlandse gedaagden zich zowel feitelijk als rechtens in Nederland voordoet. Er bestaat dan ook geen gevaar voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van deze vorderingen, zodat rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet op grond van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen. (rov. 4.2-4.10)
3.2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vorderingen van [eisers] tegen [verweerder 1] die betrekking hebben op de gestelde ontneming van de (indirect) door [eisers] gehouden aandelen AVB Prim en Victoria Asigurari. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Art. 7 lid 1 Rv is ontleend aan (thans) art. 8, aanhef en onder 1, Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis). Dit brengt mee dat de rechtspraak van het HvJEU over laatstgenoemde bepaling en haar voorlopers van belang kan zijn bij de uitleg van art. 7 lid 1 Rv. (rov. 3.5)
Uit HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank) volgt dat het aangezochte gerecht zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle beschikbare gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.
De ratio die ten grondslag ligt aan dit arrest is evenzeer van betekenis voor een geval als het onderhavige. Daarom zal het hof bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, zich niet beperken tot de stellingen van [eisers] en de door hen gekozen grondslag van hun vordering, maar ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van [verweerders] (rov. 3.5)
Ten aanzien van de tegen [verweerder 1] ingestelde vorderingen die betrekking hebben op de gestelde ontneming van de (indirect) door [eisers] gehouden aandelen AVB Prim en Victoria Asigurari geldt het volgende. [eisers] verwijten zowel [verweerder 1] als de Nederlandse gedaagden dat zij onrechtmatig hebben gehandeld door de aandelen door verhanging buiten het zicht van [eisers] te brengen en vervolgens te verkopen aan [betrokkene 2] . [eisers] verwijten [verweerder 1] daarnaast dat hij zijn invloed op het Economische Gerecht heeft aangewend om de aandelen op onrechtmatige wijze aan [eisers] te ontvreemden.
Dit laatstgenoemde verwijt is niet gericht tegen de Nederlandse gedaagden, maar de gegrondheid van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden valt of staat (mede) met de gegrondheid van dit verwijt. Dit alles betekent dat ten aanzien van voornoemde vorderingen rechtsmacht op grond van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen. (rov. 3.7-3.10)
Ten aanzien van de overige tegen [verweerder 1] ingestelde vorderingen – die betrekking hebben op de gestelde ontneming van de via Program Invest gehouden aandelen Victoriabank en de gestelde ontneming van de belangen van [eisers] in de overige financiële instellingen – is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er een zodanige samenhang bestaat tussen deze vorderingen en de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden dat rechtsmacht op art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen. (rov. 3.11)
Ten aanzien van de tegen [verweerder 2] ingestelde vorderingen hebben [eisers] onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv. (rov. 3.13)

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1
Onderdeel 2.2.4 van het middel klaagt dat het hof (in rov. 3.11) de taak van de rechter in een bevoegdheidsincident heeft miskend. Het hof had niet mogen vooruitlopen op de inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de door [eisers] in het incident aangevoerde stellingen, maar had moeten toetsen of deze stellingen, indien juist, meebrachten dat op grond van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht kon worden aangenomen. Indien het hof wel op voornoemde inhoudelijke beoordeling mocht vooruitlopen, had het [eisers] overeenkomstig hun aanbod moeten toelaten tot getuigenbewijs. Onderdeel 2.3 betoogt dat bij het voorgaande moet worden bedacht dat de rechter onder het commune internationaal privaatrecht mag (en moet) uitgaan van de stellingen van de eiser.
4.1.2
Deze onderdelen hebben betrekking op de maatstaf die de Nederlandse rechter moet hanteren bij de beantwoording van de vraag of hem bevoegdheid toekomt op grond van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv.
4.1.3
Bij de invoering en latere wijzigingen van de
art. 1-14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van de huidige Verordening Brussel I-bis (zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 80; Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 1). Bij de uitleg van de commune regels voor internationale rechtsmacht moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis. Dit is uiteraard anders indien aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.
4.1.4
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de rechter die in het kader van de toepassing van (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt, zich bij dit onderzoek niet dient te beperken tot de stellingen van de eisende of verzoekende partij, maar ook acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende of verzoekende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering. Het onderzoek naar de bevoegdheid aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende of verzoekende partij gekozen grondslag van haar vordering of verzoek. Zie voor het vorenstaande HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), punt 58-65, en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 42-46; zie tevens HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, rov. 4.2.3.
4.1.5
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, geldt de hiervoor in 4.1.4 bedoelde maatstaf ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt. Immers, niet aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd op dit punt af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.
4.1.6
De hiervoor in 4.1.1 genoemde klachten stuiten op het vorenstaande af.
4.2.1
Onderdeel 3.1.2 klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 3.13) dat ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 2] geen rechtsmacht kan worden aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv, waartoe het hof redengevend heeft geacht dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat sprake is van de vereiste samenhang tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de vorderingen tegen [verweerder 2] samenhangen met de vorderingen tegen [verweerder 1] , zodat de omstandigheid dat het hof rechtsmacht heeft aangenomen ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 1] , meebrengt dat de Nederlandse rechter op grond van art. 7 lid 1 Rv ook rechtsmacht heeft ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 2] .
4.2.2
Art. 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, hem ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
Bij de uitleg van deze bepaling is van belang dat art. 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) art. 8, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis (vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 108) en dat laatstgenoemde bepaling strikt moet worden uitgelegd (vgl. HvJEU 1 december 2011, zaak C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer/Standard Verlag c.s.), punt 73-74).
Gelet op het vorenstaande moet de zinsnede van
art. 7 lid 1 Rv dat “de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft” aldus worden verstaan dat de Nederlandse rechter – als eerste voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv – ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Anders dan de klacht betoogt, reikt art. 7 lid 1 Rv dus niet zo ver dat ten aanzien van een gedaagde rechtsmacht kan bestaan op de enkele grond dat de vorderingen tegen deze gedaagde samenhangen met de vorderingen tegen een gedaagde ten aanzien van wie rechtsmacht uitsluitend is aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv.
4.2.3
De hiervoor in 4.2.1 weergegeven klacht faalt dus.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan, en aan de zijde van [verweerder 2] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
29 maart 2019.