ECLI:NL:RBDHA:2025:7807

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
NL24.33050
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verlenging van beslistermijn asielaanvraag en dwangsom voor minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, ingediend op 3 januari 2024. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, heeft op 20 september 2024 een verweerschrift ingediend, waarop eiser dezelfde dag heeft gereageerd. De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting noodzakelijk is, maar verweerder heeft aangegeven dat hij toestemming geeft voor een uitspraak zonder zitting. De rechtbank heeft vervolgens uitspraak gedaan zonder zitting.

De rechtbank oordeelt dat de verlenging van de beslistermijn met WBV 2023/26 niet rechtsgeldig is. Eiser had recht op een beslissing op zijn asielaanvraag uiterlijk op 3 juli 2024, maar verweerder heeft dit nagelaten. De ingebrekestelling van eiser op 9 augustus 2024 was geldig, en het beroep is ontvankelijk en gegrond verklaard. De rechtbank legt verweerder een beslistermijn van maximaal zestien weken op om alsnog een beslissing te nemen op de asielaanvraag.

Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag dat hij de termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 680,25. De uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, en is openbaar gemaakt op 7 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL24.33050
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van
3 januari 2024.
Verweerder heeft op 20 september 2024 een verweerschrift ingediend. Eiser heeft hierop op dezelfde dag gereageerd.
De rechtbank heeft partijen gevraagd of zij een zitting noodzakelijk achten. In haar verweerschrift heeft verweerder verzocht een zaak die ziet op WBV 2023/26 op zitting te behandelen. Op 26 februari 2025 heeft de rechtbank, met verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle [1] en Rotterdam [2] , verweerder gevraagd aan te geven of hij een zitting nog steeds noodzakelijk acht. Verweerder heeft vervolgens op 28 februari 2025 gereageerd dat hij toestemming geeft voor een uitspraak zonder zitting als de rechtbank geen verdere vragen heeft en voldoende geïnformeerd is. De rechtbank doet daarom uitspraak zonder een zitting te houden. [3]

Overwegingen

Achtergrond en standpunten van partijen
1. Eiser heeft op 3 januari 2024 een asielaanvraag ingediend. Hij heeft verweerder op
9 augustus 2024 in gebreke gesteld, omdat verweerder nog geen beslissing op deze aanvraag had genomen. Op 22 augustus 2024 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.
1.1
Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) moest verweerder binnen zes maanden op de asielaanvraag beslissen. Verweerder heeft echter met WBV 2023/26 die termijn met negen maanden verlengd, waarbij gebruik is gemaakt van de in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw neergelegde bevoegdheid. Deze verlenging geldt voor asielaanvragen die zijn ingediend vanaf 1 januari 2024 tot
1 januari 2025.
1.2
Eiser heeft op 3 januari 2024 zijn asielaanvraag ingediend. De wettelijke beslistermijn van zes maanden zou verstrijken op 3 juli 2024. Door de inwerkingtreding van WBV 2023/26 is die beslistermijn volgens verweerder met negen maanden verlengd, waardoor de beslistermijn zou verstrijken op 3 april 2025. De ingebrekestelling van eiser is volgens verweerder daarom te vroeg ingediend, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is.
1.3
Volgens eiser is de instelling van WBV 2022/22 onrechtmatig geweest en daardoor is volgens hem de (derde) verlenging, zoals opgenomen in WBV 2023/26, ook onrechtmatig. Eiser voert ook aan dat WBV 2023/26 gebrekkig is gemotiveerd.
Eerdere uitspraken
2. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft op 6 januari 2023 [4] geoordeeld dat de verlenging van de beslistermijn met WBV 2022/22 onrechtmatig is. Hieraan ligt ten grondslag dat er volgens de rechtbank geen sprake was van een groot aantal vreemdelingen dat
tegelijkeen aanvraag indient. Hiermee is de stijging in de asielstroom onvoldoende om te concluderen dat er ten tijde van de inwerkingtreding van WBV 2022/22 sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw.
3. Vervolgens is deze rechtbank en zittingsplaats op 24 januari 2024 [5] tot dezelfde conclusie gekomen over WBV 2023/3. Ook de verlenging van de beslistermijn met deze WBV acht de rechtbank onrechtmatig. Hieraan ligt ten grondslag dat verweerder voldoende ruimte heeft gehad om de vereiste maatregelen te nemen voor het zeer specifieke geval van een groot aantal asielaanvragen in hetzelfde tijdsbestek. Het is geen remedie voor structurele capaciteitsproblemen.
WBV 2023/26
4.1
Verweerder schrijft in zijn verweerschrift van 20 september 2024 dat WBV 2023/26 (zelfstandig) wordt gemotiveerd door verwijzingen naar brieven van 10 november 2023 [6] en 19 december 2023 [7] . Volgens verweerder is er nog steeds sprake van een hoge asielinstroom ten opzichte van de productiecapaciteit, waardoor hij niet in staat is om binnen zes maanden op de asielaanvragen te beslissen. Verweerder gaat volgens de Kamerbrief van
19 december 2023 uit van een medium scenario van 48.500 eerste asielaanvragen en een verwachte productiecapaciteit van 47.400. Volgens verweerder kan de beslistermijn met negen maanden worden verlengd als op een groot aantal verzoeken tegelijk moet worden beslist, waardoor de termijn van zes maanden niet kan worden gehaald.
4.2
De redenen voor WBV 2023/26 komen overeen met de redenen voor WBV 2022/22 en WBV 2023/3. In de uitspraken over WBV 2023/3 [8] is overwogen dat de verlenging volgens artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b van de Vw als uitzondering moet worden gezien op de beslistermijn van zes maanden. Een verlenging van de beslistermijn is alleen mogelijk als een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden. De rechtbank oordeelt dat hiervoor een stijging van het aantal asielverzoeken nodig is, waardoor er niet binnen zes maanden beslist kan worden. Hiervan is niet gebleken. Verweerder heeft daarbij voldoende tijd gehad om de vereiste maatregelen te nemen die nodig waren.
4.3
Dat de Afdeling [9] prejudiciële vragen heeft gesteld over artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn [10] en op 10 juli 2024 aanvullende prejudiciële vragen heeft gesteld [11] , maakt dit oordeel niet anders.
De rechtbank ziet de conclusie van de Advocaat-Generaal [12] als bevestiging van haar oordeel. In deze conclusie is overwogen dat er sprake moet zijn van een aanzienlijke toename ten opzichte van de normale ontwikkelingen. Volgens de Advocaat-generaal sluit dit een geleidelijke toename van het aantal verzoeken over een lang tijdsbestek uit. Dat is inhoudelijk een bevestiging van het oordeel van deze rechtbank en zittingsplaats.
Ook het positieve oordeel over WBV 2023/26 van de zittingsplaatsen Middelburg [13] en Groningen [14] , verandert het oordeel van deze zittingsplaats niet. Daarbij wijst de rechtbank erop dat haar oordeel ook in lijn ligt met de al genoemde oordelen van zittingsplaatsen Arnhem en Rotterdam.
Conclusie
5. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder met WBV 2023/26 de beslistermijn in asielzaken niet rechtsgeldig met negen maanden heeft verlengd. Dit houdt in het geval van eiser in dat verweerder uiterlijk op 3 juli 2024 een beslissing op zijn asielaanvraag had moeten nemen. Verweerder heeft dit nagelaten. De ingebrekestelling van eiser van 9 augustus 2024 was dan ook geldig. Na de ingebrekestelling zijn vervolgens meer dan twee weken verstreken voordat eiser op 22 augustus 2024 beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Het beroep is daarom ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
6. Omdat verweerder nog geen besluit op de asielaanvraag heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De rechtbank zal daarvoor een termijn bepalen. Deze termijn moet recht doen aan de reële mogelijkheden om op de aanvraag te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder een beslistermijn van maximaal zestien weken op te leggen. Verweerder krijgt conform de vaste rechtspraak van de Afdeling een termijn van maximaal acht weken om het eerste gehoor af te nemen en maximaal acht weken daarna om het besluit op de aanvraag bekend te maken. [15]
Wat is de hoogte van de rechterlijke dwangsom?
7. De rechtbank volgt de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022 [16] waarin artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, voor zover daarin is bepaald dat artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onverbindend is verklaard wegens strijd met artikel 47 van het Handvest. [17] Net als in die uitspraak, betekent het voorgaande ook in deze zaak dat de rechtbank wél overeenkomstig artikel 8:72, zesde lid, van de Awb een (rechterlijke) dwangsom kan opleggen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een nadere dwangsom van € 100,- is verschuldigd voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten die hij in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 680,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een reactie op het verweerschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op binnen maximaal
zestien wekenna de dag van verzending van deze uitspraak een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 680,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van
M.A. van Garder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.Kamerstukken II 2023/24 19637, nr. 3173.
7.Kamerstukken II 2023/24 19637, nr. 3184.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
12.Zaak C‑662/23 [Zimir].
17.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.