ECLI:NL:RBDHA:2024:20290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
NL24.38026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn voor asielaanvragen door WBV 2023/26

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn voor asielaanvragen door middel van WBV 2023/26. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, had beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 28 januari 2024. De minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door drs. J.D. Albarda, had de beslistermijn met negen maanden verlengd op basis van WBV 2023/26, die van toepassing is op asielaanvragen ingediend tussen 1 januari 2024 en 1 januari 2025. Eiser stelde echter dat deze verlenging niet rechtsgeldig was, omdat de beslistermijn volgens de Vreemdelingenwet na zes maanden was verstreken.

De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de beslistermijn onrechtmatig was, omdat deze in strijd was met het Unierecht. De rechtbank concludeerde dat de redenen voor de verlenging van de beslistermijn niet voldeden aan de voorwaarden die in de Procedurerichtlijn zijn gesteld. De rechtbank stelde vast dat er geen goed functionerend asielsysteem was en dat de verlenging van de beslistermijn niet gerechtvaardigd was door de hoge instroom van asielaanvragen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag.

De rechtbank droeg verweerder op om binnen zestien weken, of binnen acht weken indien eiser inmiddels was gehoord over zijn asielmotieven, alsnog een besluit te nemen. Tevens werd een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiser kreeg ook een proceskostenvergoeding van € 875,- toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38026

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Spapens),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder
(gemachtigde: drs. J.D. Albarda).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen om zijn asielaanvraag van
28 januari 2024.
Verweerder heeft op 14 oktober 2024 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1. Eiser heeft een asielaanvraag ingediend op 28 januari 2024. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) moest verweerder binnen zes maanden op de aanvraag beslissen.
1.1.
Verweerder heeft echter met WBV 2023/26 (Stcrt. 2024, nr. 473) gebruik gemaakt van de in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw neergelegde bevoegdheid om in asielzaken de termijn met negen maanden te verlengen. Dat geldt voor alle asielaanvragen die worden ingediend vanaf 1 januari 2024 tot uiterlijk 1 januari 2025.
1.2.
Omdat eiser zijn asielaanvraag heeft ingediend na 1 januari 2024, is de beslistermijn op grond van WBV 2023/26 met negen maanden verlengd (tot vijftien maanden). Omdat eiser zijn asielaanvraag op 28 januari 2024 heeft ingediend, zou de beslistermijn pas op 28 april 2025 verstrijken. Eiser heeft verweerder daarvóór in gebreke gesteld (namelijk op 26 augustus 2024) en heeft ook daarvóór dit beroep ingesteld (op 1 oktober 2024). Dat zou betekenen dat de ingebrekestelling te vroeg is verstuurd en het beroep te vroeg is ingesteld, zodat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
1.3.
Eiser stelt echter dat de verlenging van de beslistermijn met WBV 2023/26 niet rechtsgeldig is. Als dat zo is, dan is de beslistermijn al na zes maanden en dus op 28 juli 2024 verstreken. In dat geval heeft eiser ná het verstrijken van de beslistermijn een ingebrekestelling verstuurd en meer dan twee weken daarna beroep ingesteld. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen zou dan gegrond moeten worden verklaard.
1.4.
Deze uitspraak ziet daarom op de vraag of verweerder met WBV 2023/26 de beslistermijn voor asielaanvragen die zijn ingediend vanaf 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 rechtsgeldig heeft verlengd.
Waarom heeft verweerder de beslistermijn verlengd?
2.1.
Verweerder heeft de verlenging van de beslistermijn gebaseerd op artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw, waarin staat dat verweerder de beslistermijn met ten hoogste negen maanden kan verlengen, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een asielaanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de asielprocedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden. Deze bepaling is een letterlijke implementatie van artikel 31, derde lid, derde zin en onder b, van de Procedurerichtlijn.
2.2.
In de toelichting op WBV 2023/26 heeft verweerder voor de reden(en) voor de verlenging van de beslistermijn verwezen naar de brief aan de Tweede Kamer van 19 december 2023 (Kamerstukken II 2023/2024, 19 637, nr. 3184). Daarin staat dat de nog steeds hoge asielinstroom ten opzichte van de productiecapaciteit een relevante factor is voor het opnieuw verlengen van de beslistermijn. Ook voor 2024 is de verwachting dat de instroom zo hoog is dat de IND deze niet kan bijhouden met als gevolg dat de voorraad verder zal toenemen. Daarbij geldt dat de mogelijkheden tot uitbreiding begrensd zijn, omdat er een grens zit aan het absorptievermogen van de IND om nieuwe asielmedewerkers op te nemen in de organisatie. Voorts is en blijft een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen het uitgangspunt en mag ook een begrensde besliscapaciteit geen reden zijn om de zorgvuldigheid in de besluitvorming ondergeschikt te maken aan de snelheid. Uit het voorgaande trekt verweerder de conclusie dat het niet realistisch is om in het jaar 2024 te verwachten dat de IND de asielaanvragen zorgvuldig kan behandelen binnen de standaard wettelijke termijn van zes maanden. Verweerder acht het dan ook noodzakelijk om de verlenging van de wettelijke beslistermijn met negen maanden voor asielaanvragen ook toe te passen op asielaanvragen ingediend vanaf 1 januari 2024 tot 1 januari 2025.
2.3.
In het verweerschrift van 14 oktober 2024 heeft verweerder toegelicht dat de IND niet in staat is om binnen zes maanden op asielaanvragen te beslissen en dat die situatie in 2024 zou voortduren. De IND zal niet in staat zijn om de verwachte instroom in 2024 en de bestaande voorraden bij te houden. Verweerder verwijst hierbij naar zijn brief ‘Actuele situatie asielketen - MPP 2023-II’ van 10 november 2023 (Kamerstukken II 2023/24 19 637, nummer 3173). De eerdere maatregel tot verlenging van de beslistermijn (WBV 2023/3) blijft dus in stand voor asielaanvragen die in 2024 worden ingediend. Omstreeks 1 juli 2024 is beoordeeld of de maatregel in stand moest blijven. Besloten is dat gezien de aanhoudende hoeveelheid nieuwe asielaanvragen en aanvragers die wachten op de behandeling van het verzoek, de beslistermijn tot 1 januari 2025 blijvend wordt verlengd. De verlenging van de beslistermijn met negen maanden in WBV 2022/22, WBV 2023/3 en WBV 2023/26 is mede ingegeven door de verwachting dat doorlooptijden in de toekomst verder oplopen. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij nog steeds streeft naar een situatie waarin binnen de standaard wettelijke termijn van zes maanden op asielaanvragen beslist wordt.
Hoe beoordeelt de rechtbank de rechtmatigheid van WBV 2023/26?
3. Deze zittingsplaats is van oordeel dat de verlenging van de beslistermijn met WBV 2023/26 onrechtmatig is. Volgens deze zittingsplaats is WBV 2023/26 overbindend wegens strijd met het Unierecht. Dat legt de rechtbank hierna uit.
Uitspraak over WBV 2022/22
3.1.
Deze zittingsplaats heeft bij uitspraak van 11 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3193, geoordeeld dat de verlenging van de beslistermijn met WBV 2022/22 niet rechtmatig is en heeft WBV 2022/22 onverbindend geacht. Daaraan ligt met name ten grondslag dat volgens de rechtbank artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn geen ruimte biedt een beslistermijn te verlengen in het geval de onmogelijkheid (/moeilijkheid) om tijdig asielbesluiten te nemen niet alleen wordt veroorzaakt door een plotseling toename van het aantal asielaanvragen tegelijk maar door een combinatie van factoren (grote asielinstroom én reeds bestaande forse achterstanden). De verlengingsmogelijkheid van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn kan zich voordoen als een goed functionerend asielsysteem - zijnde een systeem waarin binnen zes maanden op (het grootste deel van de) asielaanvragen wordt beslist en waarin geen structurele achterstanden zijn – verstopt raakt door een groot aantal asielaanvragen dat tegelijk wordt ingediend. De verlengingsmogelijkheid is dus niet bedoeld voor een niet goed functionerend, al deels verstopt asielsysteem dat verder verstopt raakt door een groot aantal asielaanvragen dat tegelijk wordt ingediend. Uit de door verweerder gegeven toelichting bleek niet dat er sprake was van een goed functionerend asielsysteem vóórdat WBV 2022/22 in werking trad. Er was namelijk al een capaciteitstekort en er waren forse achterstanden bij de IND bij de inwerkingtreding van WBV 2022/22 en ook al in de tweede helft van 2021 (toen het aantal asielaanvragen flink begon te stijgen). Het was dus niet alleen het grote aantal asielaanvragen dat tegelijk is ingediend waardoor het voor verweerder in de praktijk zeer moeilijk was de asielprocedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden, maar de reeds bestaande achterstanden waren daar in ieder geval mede de oorzaak van (aldus: een ‘combinatie van factoren’).
Uitspraak over WBV 2023/3
3.2.
Deze zittingsplaats heeft bij uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3346 geoordeeld dat de redenen voor WBV 2023/3 overeenkomen met die voor WBV 2022/22. De instroom bleef na inwerkingtreding van WBV 2022/22 hoog, dan wel sterker toenemen, waardoor de werkvoorraad bij de IND verder opliep en verweerder een nieuwe verlenging van de beslistermijn noodzakelijk achtte. De achterstanden zoals die bestonden voorafgaand aan inwerkingtreding van WBV 2022/22 (en in de tweede helft van 2021), waren bij inwerkingtreding van WBV 2023/3 kennelijk nog niet weggewerkt. De verder opgelopen werkvoorraad, waardoor niet binnen zes maanden op asielaanvragen kon worden beslist, is dus niet alleen ontstaan door een hoge instroom voorafgaand aan de inwerkingtreding van WBV 2023/3, maar ook door reeds bestaande forse achterstanden. Ook voorafgaand aan inwerkingtreding van WBV 2023/3 was er sprake van een niet goed functionerend asielsysteem dat door het grote aantal asielaanvragen verder verstopt raakte. Daarvoor is de verlengingsgrond van artikel 31, derde lid, derde zin en onder b, van de Procedurerichtlijn niet bedoeld. Zoals eiser ter zitting terecht heeft gesteld, zou de door verweerder gewenste lezing van deze verlengingsgrond betekenen dat verweerder bij blijvende achterstanden steeds weer de beslistermijn met negen maanden zou kunnen verlengen, terwijl de toepassing van een verlengingsgrond een uitzondering moet zijn op de reguliere beslistermijn van zes maanden.
Deze situatie doet zich ook voor bij WBV 2023/26
3.3.
Deze zittingsplaats is van oordeel dat de redenen voor WBV 2023/26 overeenkomen met die voor 2022/22 en 2023/3. Verweerder acht opnieuw een verlenging voor de beslistermijn noodzakelijk vanwege de nog steeds hoge asielinstroom. Echter is nog steeds niet gebleken van een goed functionerend asielsysteem, waardoor de verlengingsgrond van artikel 31, derde lid, derde zin en onder b, van de Procedurerichtlijn niet kan worden toegepast.
Overmachtssituatie
3.4.
Zoals de rechtbank al heeft toegelicht in de uitspraak over WBV 2022/22 en WBV 2023/3, begrijpt zij dat verweerder maatregelen wil nemen om de enorme werkvoorraad bij de IND weg te werken en ziet zij de grote inspanningen van verweerder om die werkvoorraad terug te brengen. De rechtbank ziet dus ook de enorme uitdagingen waar de IND voor staat, maar die kunnen geen rechtvaardiging zijn voor het toepassen van een verlengingsgrond die daarvoor niet is bedoeld.
Tussenconclusie
3.5.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw. De rechtbank gaat daarom niet in op wat eiser verder heeft aangevoerd. Het voorgaande betekent volgens deze zittingsplaats dat WBV 2023/26 onrechtmatig en dus onverbindend is wegens strijd met het Unierecht.
Wat betekent de onverbindendheid van WBV 2023/26 voor deze zaak?
4. Verweerder heeft de beslistermijn in eisers zaak ten onrechte met negen maanden verlengd. Dit betekent dat verweerder binnen zes maanden na de asielaanvraag een beslissing had moeten nemen. Dat heeft hij niet gedaan. Eiser heeft na het verstrijken van de beslistermijn van zes maanden een ingebrekestelling verstuurd en meer dan twee weken daarna beroep ingesteld. Op dit moment heeft verweerder nog steeds niet op de asielaanvraag beslist. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag.
5. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, moet hij dit alsnog doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560, een andere termijn te geven. Omdat niet is gebleken dat eiser inmiddels is gehoord over zijn asielmotieven, zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen zestien weken op de asielaanvraag van eiser dient te beslissen. Indien eiser inmiddels wel is gehoord over zijn asielmotieven, dient verweerder binnen acht weken op zijn asielaanvraag te beslissen.
6. Gelet op de grote achterstanden bij de IND in het beslissen op asielaanvragen, die ook hebben geleid tot een forse toename van het aantal beroepen niet tijdig beslissen en waardoor de rechtbank vaak niet in staat is binnen de daarvoor in beginsel geldende termijn van acht weken uitspraak te doen, ziet de rechtbank aanleiding de maximaal te verbeuren dwangsom te verhogen, en te bepalen op € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-.
7. Eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Toegekend wordt €875,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen zestien weken dan wel, indien eiser inmiddels is gehoord over zijn asielmotieven, binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. D.E. Maas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.