20.1Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het na de zitting gedane verzoek van eisers af om het onderzoek te heropenen vanwege de conclusie van de advocaat-generaal (ag) bij het HvJ naar aanleiding van de door de Afdeling gestelde vragen.De vraag of de beslistermijn met WBV 2023/26 rechtmatig is verlengd, is op dit moment al van belang voor aanvragen die, zoals die van eisers, zijn gedaan in het begin van 2024. Zoals hiervoor overwogen ligt het niet voor de hand om de (bnt-)procedures die uit dergelijke aanvragen voortkomen aan te houden hangende de procedure bij het HvJ. De rechtbank ziet dan ook geen reden om vanwege de genomen conclusie in die procedure het onderzoek te heropenen. Daarbij is ook van belang dat de conclusie van de ag weliswaar ingaat op (een deel van) de vragen die ook in deze procedure beantwoord moeten worden, maar of en in hoeverre het HvJ deze conclusie zal volgen zal pas blijken uit het arrest dat het HvJ zal wijzen.
21. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de onderbouwing van het verlengingsbesluit niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
22. In WBV 2023/26 is een toelichting opgenomen, maar daarin is vrijwel uitsluitend verwezen naar brieven aan de Tweede Kamer van 10 november 2023en 19 december 2023, waarin is beoordeeld of een verlenging noodzakelijk was. In de brief van 10 november 2023 staat, voor zover van belang, het volgende:
“
Voor 2023 is de bandbreedte van de totale asielinstroom geactualiseerd en zijn daarbinnen drie scenario’s uitgewerkt, die uitkomen op een instroom van respectievelijk ca. 45.000 (minimum), 60.000 (medio) en 68.000 asielzoekers (maximum). Tot en met 29 oktober is de instroom over 2023 ca. 39.600. We verwachten voor 2023 tussen het minimum en het medio scenario aan instroom uit te komen. We hebben dit najaar te maken met een forse piek die lang aanhoudt; tegelijkertijd zit de asielopvang vol.(..) Voor 2024 en de jaren daarna is de prognose dat – bij ongewijzigd beleid – de asielinstroom hoog blijft. Zo wordt voor 2024 een totale asielinstroom verwacht van tussen de ca. 49.000 en 76.000. Daar moet bij worden vermeld dat de IND verwacht in 2024 ca. 47.400 asielzaken af te kunnen doen. Ondanks voorgenomen versnellingsmaatregelen zal de caseload van de IND naar verwachting blijven toenemen. Bij de prognoses geldt het voorbehoud dat hoe verder in de tijd, hoe groter de mate van onzekerheid wordt en de cijfers in hogere mate indicatief zijn.In de brief van 19 december 2023 staat, voor zover van belang, het volgende:
“De nog steeds hoge asielinstroom ten opzichte van de productiecapaciteit is een relevante factor voor het opnieuw verlengen van de beslistermijn. Ook voor 2024 is de verwachting dat de instroom zo hoog is dat de IND deze niet kan bijhouden met als gevolg dat de voorraad verder zal toenemen. Uitgaande van een medium scenario van 48.500 eerste asielaanvragen en een verwachte productiecapaciteit van 47.400, zal de IND niet in staat zijn om de verwachte instroom in 2024 en de bestaande voorraden bij te houden.(..) Bij dit besluit tot verlenging heb ik tevens meegewogen dat de mogelijkheden tot uitbreiding van de formatie van de IND begrensd zijn. Er zit een grens aan het absorptievermogen van de IND om nieuwe asielmedewerkers op te nemen in de organisatie. Daarbij kost het ongeveer een jaar om nieuwe medewerkers op te leiden en vraagt de begeleiding tegelijkertijd ook veel capaciteit van ervaren medewerkers. Voorts is en blijft een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen het uitgangspunt en mag ook een begrensde besliscapaciteit geen reden zijn om de zorgvuldigheid in de besluitvorming ondergeschikt te maken aan de snelheid. Uit het voorgaande trek ik de conclusie dat het niet realistisch is om in het komende jaar te verwachten dat de IND de asielaanvragen zorgvuldig kan behandelen binnen de standaard wettelijke termijn van 6 maanden. Ik acht het noodzakelijk om de verlenging van de wettelijke beslistermijn met 9 maanden voor asielaanvragen toe te passen op asielaanvragen ingediend vanaf 1 januari 2024 tot 1 januari 2025.”
23. In de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats waarin de eerdere verlengingen rechtmatig zijn geacht, is onder meer betrokken dat sprake is van een onverwacht verhoogde instroom en is ook rekening gehouden met een enorme toename van een aantal specifieke groepen. De rechtbank constateert dat een dergelijke combinatie van factoren niet wordt opgevoerd als reden voor deze verlenging, maar dat gewezen wordt op, kort weergegeven, de onverminderd hoge instroom, ook naar verwachting in 2024, en de voorraden en de productiecapaciteit van de IND.
24. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor weergegeven motivering onvoldoende is voor de conclusie dat ‘een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient’ als bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw. Daaruit blijkt namelijk niet dat sprake is van een piek in de instroom en de rechtbank kan op basis van deze motivering ook niet vaststellen dat sprake is van een onverwacht hoge instroom ten opzichte van de voorafgaande periode zoals bij de eerdere verlengingen. In verband hiermee heeft de rechtbank de minister voorafgaand aan de zitting gevraagd om nadere cijfers met betrekking tot de gerealiseerde en te verwachten instroom. Verder heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te geven een nadere toelichting te geven op de cijfers die in de brief van de minister aan de rechtbank van 15 november 2024 zijn opgenomen. De rechtbank stelt vast dat de cijfers opgenomen in de brief van de minister aan de rechtbank van 15 november 2025 en in de schriftelijke toelichting daarop van 25 november 2024, afwijken van de cijfers met betrekking tot de gerealiseerde en te verwachten instroom, die het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft gepubliceerd. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden welke cijfers juist zijn of de werkelijkheid het meest benaderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan thans echter in het midden blijven van welke cijfers uit moet worden gegaan, omdat naar het oordeel van de rechtbank uit geen van de cijfers die de minister in het kader van deze procedure heeft verstrekt, blijkt dat sprake is van een significante en recente stijging van de instroom. Evenmin blijkt dat sprake is van een hoge instroom op de korte termijn die de verlenging zou rechtvaardigen. Omdat de beslistermijn met WBV 2023/26 reeds daarom niet rechtmatig is verlengd, ziet de rechtbank thans geen aanleiding om ten principale te beoordelen welke terugkijktermijn in het kader van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw in acht dient te worden genomen. Hierover valt binnen afzienbare termijn een arrest van het HvJ te verwachten.
24. De rechtbank stelt tot slot vast dat, zo blijkt uit de brief van 19 december 2023, de minister bij zijn beslissing ook heeft laten meewegen dat de voorraad die door de (verhoogde) instroom in eerdere jaren is ontstaan, nog niet is weggewerkt, alsook de (begrensde) mogelijkheden voor de IND om deze weg te werken. Voor zover de bestaande voorraden en achterstanden al relevant zouden kunnen zijn voor de onderhavige beoordeling – ook hierover is binnen afzienbare termijn een arrest van het HvJ te verwachten – , is in de hierboven genoemde brieven aan de Tweede Kamerbrieven niet cijfermatig inzichtelijk gemaakt hoe groot die voorraad is, hoe die voorraad zich heeft ontwikkeld en welke ontwikkelingen werden verwacht. Zo is niet duidelijk hoe de formatie zich in 2023, ook afgezet tegen de formatie zoals die in 2022 bestond, heeft ontwikkeld, wat er op dit punt werd verwacht voor 2024 en welke concrete maatregelen de minister heeft getroffen om de besliscapaciteit in overeenstemming te brengen met de beslisbehoefte. Daarmee is dan ook niet duidelijk of de minister al het mogelijke heeft gedaan om de benodigde besliscapaciteit te creëren, waartoe zij op grond van artikel 4 van de Procedurerichtlijn gehouden is. Ook voor dit punt geldt dan ook dat, voor zover dit al een relevante factor is, onvoldoende inzichtelijk is gemaakt dat dit (mede) aan de verlenging ten grondslag kan worden gelegd.
26. Op grond van wat hiervoor is overwogen concludeert de rechtbank dat de onderbouwing die de minister voor zijn besluit tot verlenging heeft opgenomen in de toelichting op het WBV en de Kamerbrieven van 10 november 2023 en 19 december 2023, onvoldoende is om het besluit te kunnen dragen. De rechtbank overweegt daarbij dat het gezien het voor de betrokken asielaanvragers ingrijpende karakter van een verlengingsbesluit, een dergelijk besluit deugdelijk moet worden onderbouwd op het moment waarop het wordt genomen.
26. Nu onvoldoende is gemotiveerd dat sprake was van een situatie als genoemd in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw, is de beslistermijn met WBV 2023/26 niet rechtmatig verlengd.
Wat betekent dit oordeel voor de beroepen van eisers tegen het niet tijdig beslissen?
28. Omdat de beslistermijn in asielzaken met WBV 2023/26 niet rechtmatig is verlengd, verstreek de beslistermijn voor de aanvragen van eisers op 25 september 2024. Eisers hebben de minister nadien, op 16 oktober 2024, rechtsgeldig in gebreke gesteld. Toen eisers twee weken later beroep instelden, had de minister nog niet op de aanvragen beslist. Dat betekent dat is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12 van de Awb. De beroepen zijn daarom gegrond.
Welke beslistermijn wordt bepaald?
29. Als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In bijzondere gevallen of als de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
30. De Afdeling heeft geoordeeld dat in asielzaken de rechter er rekening mee houdt dat de minister aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld en dus geen onnodig lange nadere termijn stelt en in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht neemt. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat bij bepaling van de nadere termijn de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt. De rechter stelt daarom de nadere termijn zodanig dat deze in redelijkheid niet onnodig lang en ook niet onrealistisch kort is.
31. In lijn met wat de Afdeling in de uitspraak van 8 juli 2020 heeft overwogen acht de rechtbank een termijn van zestien weken niet onredelijk lang of onrealistisch kort. De rechtbank bepaalt daarom dat de minister binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvragen van eisers bekend moet maken.
Wordt een dwangsom opgelegd?
32. De Afdeling heeft geoordeeld dat het uitsluiten van de mogelijkheid een rechterlijke dwangsom op te leggen, wat volgde uit artikel 1 van de Tijdelijke wet, in strijd is met artikel 47 Hven dat artikel 1 van de Tijdelijke wet op dit punt daarom onverbindend is.Dit betekent dat de rechtbank aan de uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
33. De rechtbank zal daarom bepalen dat de minister een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag dat de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Dat bedrag is voor eisers samen. De rechtbank acht aannemelijk dat de aanvragen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat de minister slechts één dwangsom kan verbeuren.
34. Omdat de beroepen gegrond worden verklaard, wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben gemaakt. Voor het bepalen van die vergoeding maakt de rechtbank gebruik van het Bpb. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Bpb.
De vergoeding wordt als volgt berekend. De bijstand door de gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere reactie). De waarde per punt is € 875,- en het gewicht van de zaak is gemiddeld (wegingsfactor 1). De vergoeding bedraagt € 2187,50.