Beoordeling door de rechtbank
3. In dit beroep beoordeelt de rechtbank of de minister de beslistermijn, waarbinnen een besluit moet zijn genomen op de asielaanvraag van eiser, heeft overschreden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat de beslistermijn niet is overschreden, omdat deze rechtsgeldig is verlengd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser heeft op 17 januari 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij brief van 29 juli 2024 heeft eiser de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Eiser heeft vervolgens op 14 augustus 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn niet rechtsgeldig is verlengd. Volgens hem mocht de minister die verlenging niet baseren op artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat niet is gebleken van (1) een groot aantal asielzoekers dat (2) tegelijk om internationale bescherming heeft verzocht. Door de huidige situatie aan te merken als een situatie, die verlenging van de beslistermijn rechtvaardigt, rekt de minister deze bepaling te veel op, hetgeen strijdig is met artikel 31, derde lid van de Procedurerichtlijn (Pri). Ook stelt eiser dat de prejudiciële vragen die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) zijn gesteld over de rechtsgeldigheid van de verlenging van de beslistermijn met het WBV 2022/22 en het WBV 2023/3, ook van belang zijn voor de vaststelling of de verlenging van de beslistermijn met het WBV 2023/26 rechtmatig is. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft eiser verwezen naar jurisprudentie.Gelet op het voorgaande, is het beroep volgens eiser ontvankelijk en gegrond. Eiser verzoekt de rechtbank om de minister op te dragen zo spoedig mogelijk, dan wel uiterlijk binnen twee weken na de uitspraak, alsnog een besluit te nemen. Daarbij verzoekt eiser de rechtbank ook om een dwangsom op te leggen.
7. De minister stelt zich in onderhavige zaak op het standpunt dat de beslistermijn op het moment van de ingebrekestelling nog niet was verstreken. Volgens de minister is de beslistermijn met toepassing van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 door het Wijzigingsbesluit Vreemdelingcirculaire (WBV) 2023/26rechtsgeldig met negen maanden verlengd. Er sprake van een groot aantal vreemdelingen dat een aanvraag indient, waardoor het in de praktijk niet mogelijk is om binnen zes maanden een besluit te nemen. De beslistermijn verstrijkt pas op 17 april 2025. De ingebrekestelling is daarom te vroeg ingediend. Dat betekent volgens de minister dat het beroep niet-ontvankelijk is. Ter zitting heeft de minister ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 20 november 2024.
Is de verlenging van de beslistermijn rechtmatig?
8. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
9. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
10. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 moet de minister binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de termijn, als bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden. Dit is de implementatie van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b van de Pri.
11. De rechtbank is van oordeel, dat de minister met de in het WBV
2023/26 opgenomen motivering en de verdere toelichting in het informatiebericht (IB) 2024/22 en de Kamerbrief van 10 november 2023voldoende heeft onderbouwd, dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De minister heeft dit nader geëxpliciteerd in het verweerschrift van 20 september 2024. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
12. Reeds in haar uitspraak van 26 april 2023heeft deze rechtbank en zittingsplaats
vastgesteld, dat uit de tekst van artikel 31 van de Pri, zoals geïmplementeerd in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis of de doelstellingen van de Pri volgt, dat sprake moet zijn van een piek in het aantal asielaanvragen, zoals eiser meent. De rechtbank acht de betreffende overwegingen in de onderhavige procedure onverkort van toepassing. De uitzonderingsgronden op de algemene beslistermijn van zes maanden, zoals die zijn opgenomen in artikel 31 van de Pri, hebben tot doel de uitvoering door de lidstaten te vergemakkelijken en het de lidstaten mogelijk te maken een groot aantal aanvragen tegelijk correct te behandelen, om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de nationale systemen van de lidstaten en de lidstaten meer flexibiliteit te geven. De uitleg, dat artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b van de Pri alleen ziet op een piek in het aantal asielaanvragen op één bepaald moment, zou meebrengen dat lidstaten dit artikel slechts bij hoge uitzondering kunnen toepassen. Dat zou afbreuk doen aan deze doelstellingen. Hetgeen hier overwogen is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 11 april 2024 nogmaals bevestigd.
13. Onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde uitspraken overweegt de rechtbank dat haar uitleg van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Pri aansluit bij het voorlopig oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de verwijzingsuitspraak van 8 november 2023. Volgens de Afdeling lijkt met het woord “tegelijk” in deze bepaling niet strikt letterlijk “op hetzelfde moment” bedoeld te zijn omdat asielaanvragen in de praktijk zelden daadwerkelijk op hetzelfde moment worden ingediend. De toepassing van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Pri lijkt bovendien ook alleen nuttig effect te hebben, wanneer tenminste enige tijd is verstreken. Plotselinge stijgingen in het aantal asielaanvragen zullen vaak pas na enige tijd merkbaar zijn, waarna tot verlenging van de beslistermijn kan worden overgegaan.
14. De rechtbank verbindt voor haar oordeel geen gevolgen aan de vaststelling dat enkele zittingsplaatsen van deze rechtbank tot een ander oordeel zijn gekomen. De aanhoudende toename van het aantal asielaanvragen in combinatie met de maatregelen die door de minister zijn genomen om de beslistermijn te verkorten, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank nog altijd sprake is van een situatie, waarin een verlenging van de beslistermijn gerechtvaardigd is. Hoewel de minister in beginsel gehouden is binnen de wettelijke termijn op asielaanvragen te beslissen en een verlenging van die termijn slechts bij wijze van uitzondering kan worden toegestaan, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende inspanningen verricht om alsnog binnen de verlengde termijn te kunnen beslissen en kan op dit moment nog niet worden gesteld dat niet langer gebruik gemaakt kan worden van de uitzondering.
15. De rechtbank overweegt tenslotte dat zij kennis heeft genomen van de prejudiciële
vragen die de Afdeling bij uitspraak van 8 november 2023heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over het WBV 2022/22, de voorganger van het WBV 2023/3. Ook is de rechtbank op de hoogte van de aanvullende prejudiciële vragen die de Afdeling bij uitspraak van 10 juli 2024heeft gesteld aan het HvJEU over het WBV 2023/3. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om af te wijken van haar oordeel. De rechtbank laat daarbij meewegen dat het, gelet op de ervaringen met de beantwoording van prejudiciële vragen, hoogstwaarschijnlijk geruime tijd zal duren, voordat deze vragen zijn beantwoord. De conclusie van de Advocaat-Generaal van het HvEU van 12 december 2024maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank is van oordeel dat beroepen gericht tegen het niet tijdig beslissen op een (asiel)aanvraag zich naar hun aard niet lenen voor aanhouding voor een langere termijn. De rechtbank kiest er daarom voor om zelf een oordeel te geven op dit punt. Daarbij laat de rechtbank verder meewegen dat het in deze procedures enkel gaat om de beslistermijn en dat geen inhoudelijk oordeel wordt gegeven over een besluit op de asielaanvraag.