In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse eiseres, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De minister had de maatregel op 10 januari 2025 opgelegd, maar deze werd op 22 januari 2025 opgeheven omdat de eiseres was uitgezet naar Nigeria. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware grond 3f, die stelde dat eiseres zich zonder noodzaak had ontdaan van haar identiteitsdocumenten, ten onrechte aan de maatregel was ten grondslag gelegd. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat eiseres actief haar paspoort had vernietigd. De lichte gronden 4c en 4d, die betrekking hadden op het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en onvoldoende middelen van bestaan, werden wel als juist beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 17 januari 2025, omdat de minister niet tijdig toestemming had gevraagd aan het Openbaar Ministerie voor de uitzetting van eiseres, ondanks dat zij een gevangenisstraf van zeven dagen moest uitzitten. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 600,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en € 1.814,- voor de proceskosten van eiseres.