ECLI:NL:RVS:2024:700

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
202302948/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een Poolse vreemdeling en de rechtmatigheid van de bewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 mei 2023. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen. De vreemdeling, van Poolse nationaliteit, was op 21 april 2023 in bewaring gesteld. De staatssecretaris had de vreemdeling in bewaring gesteld zonder voorafgaand contact met het Openbaar Ministerie (OM) over mogelijke bezwaren tegen de voorgenomen overdracht. De rechtbank oordeelde dat er geen zicht was op een overdracht binnen een redelijke termijn, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep.

In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij voorafgaand aan de inbewaringstelling onderzoek had moeten doen naar eventuele bezwaren van het OM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris dit pas hoeft te doen zodra hij bekend is met de uitzettingsdatum of overdrachtsdatum van de vreemdeling. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. De Afdeling oordeelt dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig was vanaf 28 april 2023, omdat de staatssecretaris geen contact heeft gezocht met het OM na het ontvangen van de overdrachtsdatum.

De Afdeling kent de vreemdeling een schadevergoeding toe voor de periode van onrechtmatige bewaring en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om tijdig contact op te nemen met het OM in het kader van de rechtmatigheid van de bewaring en de overdracht van vreemdelingen.

Uitspraak

202302948/1/V3.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 mei 2023 in zaak nr. NL23.12352 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 2 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft partijen verzocht om nadere schriftelijke inlichtingen te verstrekken. De staatssecretaris heeft dat gedaan, de vreemdeling niet.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1.       De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. De staatssecretaris heeft hem op 21 april 2023 in bewaring gesteld. Op 28 april 2023 heeft de staatssecretaris een vluchtakkoord ontvangen, waarover hij de vreemdeling op diezelfde dag heeft geïnformeerd. Na de gegrondverklaring van het beroep heeft de staatssecretaris de bewaring op 3 mei 2023 opgeheven. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel contact moeten zoeken met het Openbaar Ministerie (hierna: OM), om na te gaan of er bezwaren bestonden tegen de voorgenomen overdracht van de vreemdeling. Omdat de staatssecretaris dit niet had gedaan, bestond er volgens de rechtbank gelet op het beleid in paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000 ten tijde van het opleggen van de bewaringsmaatregel geen zicht op overdracht binnen een redelijke termijn. De staatssecretaris is het daar niet mee eens en heeft daarom hoger beroep ingesteld.
Het oordeel van de Afdeling over de enige grief van de staatssecretaris
2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij voorafgaand aan de inbewaringstelling onderzoek had moeten doen naar eventuele bezwaren van het OM tegen de voorgenomen overdracht. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4219, onder 3, hoeft de staatssecretaris dit pas te doen zodra hij bekend is met de uitzettingsdatum of overdrachtsdatum van de vreemdeling. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom slaagt de grief.
Conclusie hoger beroep en bespreking beroepsgronden
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
4.       De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Daarvoor voert hij aan dat hij ten tijde van de beroepsprocedure nog steeds in bewaring verbleef, terwijl er dagelijks vluchten vertrekken naar Warschau en hij een geldige Poolse identiteitskaart heeft.
De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris op 24 april 2023, dus op de vierde dag van de bewaring, de eerste handeling ter voorbereiding van de (feitelijke) uitzetting of overdracht heeft verricht door een uittreksel uit de Justitiële Documentatie aan het dossier toe te voegen. Op 25 april 2023 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden en op diezelfde dag heeft de staatssecretaris een vlucht aangevraagd. De Afdeling ziet in deze werkwijze geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris in dit geval onvoldoende voortvarend aan de overdracht van de vreemdeling heeft gewerkt. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, onder 10. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
5.       De vreemdeling heeft verder betoogd dat een overdracht naar Polen in strijd is met zijn recht op een eerlijk proces (artikel 6 van het EVRM), omdat hij dan de behandeling van zijn openstaande strafzaak in Nederland niet kan bijwonen. Met dit betoog wil de vreemdeling voorkomen dat hij wordt uitgezet. Maar in de huidige procedure wordt alleen getoetst of de vreemdeling zijn vrijheid mocht worden ontnomen. Ook als de Afdeling in deze procedure oordeelt dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte in bewaring heeft gesteld, betekent dat niet dat hij niet bevoegd was om hem uit te zetten. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
6.       De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat de omstandigheden waaronder hij in detentie verblijft, maken dat de bewaringsmaatregel in strijd is met zijn recht op vrijheid en veiligheid (artikel 5, vierde lid, van het EVRM) en zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven (artikel 8 van het EVRM). Maar met dit betoog gaat de vreemdeling eraan voorbij dat de bewaringsrechter niet kan oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld. Daarvoor staat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling namelijk een andere rechtsgang open. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 29 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:4002, onder 2. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Ambtshalve toetsing door de Afdeling
7.       In dit geval is de staatssecretaris op 28 april 2023 bekend geworden met de overdrachtsdatum van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft vanaf dat moment geen contact gezocht met het OM. Anders dan de staatssecretaris in zijn nadere schriftelijke inlichtingen heeft gesteld, maakt dit de bewaringsmaatregel met ingang van 28 april 2023 onrechtmatig. Het uitvragen van bezwaren tegen de voorgenomen overdracht is namelijk van belang voor de vraag of is voldaan aan de vereisten van paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000. De beantwoording van die vraag is relevant voor de toetsing van het zicht op overdracht door de rechtbank. Omdat de staatssecretaris in deze zaak in het geheel niet heeft onderzocht of het OM bezwaren had tegen de voorgenomen overdracht op 4 mei 2023, heeft de rechtbank niet kunnen controleren of op 1 mei 2023 nog was voldaan aan de vereisten in paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000 en daarmee of zicht op overdracht op dat moment niet ontbrak. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4219, onder 6.
8.       De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring vanaf een eerder moment dan 28 april 2023 onrechtmatig te achten.
Conclusie beroep
9.       Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 mei 2023 in zaak nr. NL23.12352;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 600,00 over de periode van 28 april 2023 tot en met 3 mei 2023, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
873-1017