201307874/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 augustus 2013 in zaak nr. 13/15265 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie (hierna: de EU) onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de vreemdeling een schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat voorzienbaar was dat de vreemdeling onderdaan is van een lidstaat van de EU, zodat artikel 62a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet op hem van toepassing was. De rechtbank heeft het terugkeerbesluit ten onrechte om die reden vernietigd en de vreemdeling ten onrechte schadevergoeding toegekend voor de periode dat hij (mede) op grond van dat terugkeerbesluit in bewaring heeft verbleven, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, in de uitspraak van 25 juni 2013 in zaak nr. 13/14788 over de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring heeft overwogen dat de vreemdeling tot het moment van de behandeling van die zaak niet met documenten of anderszins heeft aangetoond dat hij de Bulgaarse nationaliteit bezit en dat de omstandigheid dat hij Bulgaars spreekt daartoe onvoldoende is. Voorts verwijst de staatssecretaris naar de uitspraak van 7 juli 2004 in zaak nr. 200403394/1, waarin de Afdeling heeft overwogen dat een vreemdeling die niet kan aantonen dat hij de nationaliteit van een lidstaat heeft in beginsel geen aanspraken kan ontlenen aan het EG-Verdrag (thans: het Verdrag betreffende de werking van de EU), tenzij hij het gestelde alsnog aan de hand van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, dan wel op andere wijze, aantoont. Uit de omstandigheid dat de feitelijke situatie in deze zaak verschilt van die in de zaken die hebben geleid tot de door de rechtbank aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 25 november 2005 in zaak nr. 200508826/1 en 9 december 2005 in zaak nr. 200509153/1, volgt volgens de staatssecretaris niet dat in dit geval voorzienbaar was dat de vreemdeling onderdaan was van een lidstaat van de EU. De aangevallen uitspraak is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd, aldus de staatssecretaris.
1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013 in zaak nr. 201304734/1/V3 dient de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit te worden beoordeeld naar de feiten die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend waren of redelijkerwijs bekend behoorden te zijn.
1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van het nemen van het terugkeerbesluit de door hem gestelde Bulgaarse nationaliteit niet met documenten kon aantonen. Evenmin is in geschil dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit op 21 juni 2013 heeft ingetrokken, omdat de Bulgaarse autoriteiten op die datum hebben bevestigd dat de vreemdeling de Bulgaarse nationaliteit heeft.
Gelet hierop en nu de omstandigheid dat de vreemdeling Bulgaars spreekt onvoldoende is om zijn nationaliteit vast te stellen, is pas op 21 juni 2013 vast komen te staan dat de vreemdeling de Bulgaarse nationaliteit heeft. Nu artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 pas met ingang van die dag niet langer op de vreemdeling van toepassing was, bestaat, anders dan de rechtbank heeft gedaan, geen aanleiding om te oordelen dat de staatssecretaris onbevoegd was om het terugkeerbesluit te nemen (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013).
1.3. De in de grieven vervatte klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het volgende, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2. De vreemdeling heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de grond dat hij zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten ten onrechte aan het terugkeerbesluit ten grondslag is gelegd, nu hij heeft verklaard dat zijn Bulgaarse identiteitsdocument is gestolen. Voorts blijkt volgens de vreemdeling uit de op de zaak betrekking hebbende stukken niet dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, terwijl de omstandigheid dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats onvoldoende grond geeft voor het oordeel dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
2.1. In het terugkeerbesluit is vermeld dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
- niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.2. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is aan de voorwaarden voor inbewaringstelling slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder f, betreft de grond dat de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten een zware grond.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, c en d, betreffen de gronden dat een vreemdeling zich niet heeft gehouden aan een of meer voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan lichte gronden.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, op de vreemdeling van toepassing zijn.
2.3. Anders dan de lichte grond dat de vreemdeling niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 - hetgeen wordt begrepen onder het zich niet hebben gehouden aan een of meerdere voor de vreemdeling geldende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2012 in zaak nr. 201206073/1/V3) - impliceert de zware grond dat de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten naast het ontbreken van bedoelde documenten tevens een actieve handeling van de vreemdeling waarbij hij deze documenten heeft vernietigd of doen verdwijnen.
Door te betogen dat niet aannemelijk is dat het identiteitsdocument van de vreemdeling is gestolen, nu hij daarvan geen aangifte heeft gedaan, noch heeft getracht een nieuw document te verkrijgen, heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling een dergelijke handeling heeft verricht. Deze omstandigheden, wat daarvan ook zij, rechtvaardigen niet de conclusie dat de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten.
2.4. Daargelaten de vraag of terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan, geven deze gronden, bij gebreke van een op de vreemdeling toegespitste toelichting, onvoldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012 in zaak nr. 201202147/1/V3).
2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het terugkeerbesluit terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft vernietigd. Gelet hierop kan het betoog van de staatssecretaris, dat de rechtbank de vreemdeling ten onrechte schadevergoeding heeft toegekend voor de periode dat hij in bewaring heeft verbleven, evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2014
562-699.