ECLI:NL:RBDHA:2025:10755

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
SGR 24/589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging WW-uitkering en zorgovereenkomst met eerstegraads familielid

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, waarin zijn WW-uitkering werd beëindigd. Eiser had een zorgovereenkomst met zijn moeder, die als budgethouder fungeerde. Het Uwv had eerder een WW-uitkering toegekend, maar deze werd later beëindigd op basis van de stelling dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, omdat de zorgovereenkomst met een eerstegraads familielid was gesloten. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij recht had op een WW-uitkering. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven vanwege een motiveringsgebrek, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. De rechtbank oordeelde dat er geen gezagsverhouding bestond tussen eiser en zijn moeder, en dat de arbeidsverhouding in overwegende mate werd beheerst door hun familieband. Eiser's verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de uitspraak binnen de redelijke termijn was gedaan. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Eiser kreeg een proceskostenvergoeding toegewezen van € 2.461,- en het Uwv moest het griffierecht van € 51,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/589

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. H.S. Huisman,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
gemachtigde: mr. T. Eversteijn.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) die het Uwv met het primaire besluit van 14 juni 2023 vanaf 4 mei 2023 aan eiser heeft toegekend (het toekenningsbesluit) en met het primaire besluit van 1 augustus 2023 met ingang van 1 juli 2023 heeft beëindigd (het beëindigingsbesluit). Met het bestreden besluit op bezwaar van 6 december 2023 heeft het Uwv de bezwaren van eiser tegen het toekenningsbesluit en het beëindigingsbesluit ongegrond verklaard.
1.1.
Eiser is het daar niet mee eens omdat hij vindt dat hij recht heeft op een WW-uitkering. Aan de hand van wat eiser in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, beoordeelt de rechtbank of dit besluit juist is.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek niet in stand kan blijven en dat het beroep gegrond is. Wel worden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.1.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv. Hierna is het onderzoek gesloten.

Besluitvorming

3.
AanvraagEiser heeft op 18 mei 2023 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de WW. Het Uwv heeft eiser bij brief van 19 mei 2023 verzocht om een kopie van de zorgovereenkomst tussen eiser en zijn (inmiddels overleden) moeder, [naam 1] (budgethouder). Bij brief van 23 mei 2023 heeft eiser een kopie van deze zorgovereenkomst, gedateerd 17 maart 2022 (de zorgovereenkomst), aan het Uwv toegezonden.
3.1.
ToekenningsbesluitMet het primaire besluit van 14 juni 2023 is aan eiser vanaf 4 mei 2023 een WW-uitkering toegekend tot en met 3 augustus 2023. Eiser heeft op 27 juni 2023 bezwaar gemaakt tegen dit besluit omdat hij van mening is dat hij recht heeft op een WW-uitkering voor de duur van 24 maanden. Eiser heeft in bezwaar gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 maart 2023. [1]
3.2.
Telefoongesprek naar aanleiding van bezwaar tegen toekenningsbesluitHet bezwaar van eiser tegen het eerste primaire besluit is op 4 juli 2023 door een medewerker bezwaar en beroep telefonisch met eiser besproken. Een telefoonnotitie die deze medewerker heeft gemaakt, vermeldt voor zover hier van belang onder meer het volgende:
“Bezwaarschrift besproken en daarnaast de inhoud van de uitspraak van de CRvB (…). Met blh. tot de conclusie gekomen dat door deze uitspraak een aanpassing van de bestreden besl. aan de orde lijkt te zijn (…). Aangegeven dat nog een slag om de arm wordt gehouden, aangezien hierover nog overleg moet plaatsvinden met de afdeling WW (mw. [naam 2] ). Afgesproken dat de afd. WW verzocht zal worden om z.s.m. een nieuwe Toek. beslissing te nemen waarmee de beslissing van 14-6-2023 dan komt te vervallen. Blh. geeft aan dat zijn bezwaarschrift dan verder als ingetrokken beschouwd kan worden. Medegedeeld dat opnieuw contact zal worden opgenomen, zodra de nieuwe besl. is uitgereikt, om e.e.a. kort te sluiten.”
3.3.
BeëindigingsbesluitMet het primaire besluit van 1 augustus 2023 heeft het Uwv de WW-uitkering van eiser met ingang van 1 juli 2023 beëindigd omdat eiser geen recht heeft op deze uitkering. Dit besluit vermeldt als reden dat eiser een zorgovereenkomst met een eerstegraads familielid had en dat de zorgovereenkomst geen arbeidsovereenkomst is. Ook tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Zijn toenmalige gemachtigde heeft gebruik gemaakt van de door het Uwv geboden gelegenheid om de gronden van bezwaar aan te vullen.
3.4.
Het bestreden besluit
Met het bestreden besluit op bezwaar van 6 december 2023 heeft het Uwv de bezwaren van eiser tegen het toekenningsbesluit en het beëindigingsbesluit ongegrond verklaard. Volgens het Uwv was eiser gelet op de inhoud van de zorgovereenkomst als zorgverlener werkzaam voor een eerstegraads familielid, maar niet in een dienstverband. [2] Op grond van zijn werkzaamheden als zorgverlener voor zijn moeder (eerstegraads familielid) kan daarom niet worden gesteld dat eiser verzekerde arbeid heeft verricht. Hij was daarom niet verzekerd voor de WW, aldus het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser recht heeft op een uitkering op grond van de WW omdat hij moet worden aangemerkt als werknemer die in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank volgt eiser wel in zijn betoog dat het Uwv ten onrechte heeft overwogen dat het zijn van eerstegraads familielid van eiser eraan in de weg staat om de zorgovereenkomst met zijn moeder als arbeidsovereenkomst aan te kunnen merken, zoals in het beëindigingsbesluit is gedaan dat met het bestreden besluit is gehandhaafd. Dat is onjuist. De CRvB neemt immers al sinds 2015 niet meer tot uitgangspunt dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen ouder en kind in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. [3] Het bestreden besluit berust daarom in zoverre op een ontoereikende motivering.
4.2.
Ook in de situatie van eiser dient het al dan niet bestaan van een gezagsverhouding beoordeeld te worden met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. Als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding geldt of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en de resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat daarbij betrokken dient te worden. Op eiser, als aanvrager van de WW-uitkering, rust de bewijslast van het bestaan van die privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiser moet aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan. [4]
4.3.
Eiser is niet geslaagd in de hiervoor bedoelde op hem rustende bewijsopdracht. Het enige objectieve en controleerbare gegeven dat hij in de besluitvormingsfase heeft overgelegd, is de zorgovereenkomst. Daaruit blijkt slechts summierlijk welke rechten en verplichtingen eiser en zijn moeder over en weer zijn overeengekomen. In deze overeenkomst zijn echter geen concrete afspraken opgenomen over een aantal essentiële onderwerpen van een arbeidsovereenkomst, zoals werktijden en vakantiedagen, vakantietoeslag, de procedure rond ziekmelding en vervanging bij ziekte en verlof. Nadere gegevens over de feitelijke invulling van de werkzaamheden ontbreken eveneens, waarbij vooral van belang is dat concrete informatie ontbreekt over de vraag in hoeverre eiser zijn werkzaamheden verrichtte volgens de aanwijzingen en instructies van zijn moeder. [5]
4.4.
Wat eiser hierover in beroep stelt, is niet controleerbaar en daarom niet voldoende om het bestaan van een gezagsverhouding tussen eiser en zijn moeder aan te nemen. De feitelijke omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wijzen niet op het bestaan van werkgeversgezag. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken kan weliswaar worden aangenomen dat de budgethouder in enige mate aanwijzingen en instructies gaf over de uit te voeren werkzaamheden, maar dat is op zichzelf niet doorslaggevend voor het aannemen van een gezagsverhouding. Ook bij een overeenkomst van opdracht kan sprake zijn van een instructiebevoegdheid. [6]
4.5.
Het voorgaande biedt geen ruimte voor een ander oordeel dan dat de arbeidsverhouding tussen eiser en zijn moeder in overwegende mate werd beheerst door hun familieverhouding. Er is daarom geen sprake van een gezagsverhouding tussen eiser en zijn moeder. Om die reden was er ook geen sprake van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. [7] Het Uwv heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat eiser niet moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW [8] en dus niet verzekerd was voor de WW. Het Uwv heeft terecht besloten dat eiser per 1 juli 2023 geen recht heeft op een WW-uitkering, zij het dat dit besluit ontoereikend is gemotiveerd.
4.6.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn subsidiaire betoog dat de arbeidsverhouding moet worden aangemerkt als fictieve dienstbetrekking. [9] Artikel 5 van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds op grond van dit artikel en de artikelen 3 en 4 als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld. Met het Besluit van 24 december 1986, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de WAO, artikel 5 van de ZW en artikel 5 van de WW wordt uitvoering gegeven aan deze delegatiebepaling en wordt onder meer bepaald in welke gevallen een arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Besluit is bepaald dat voor de toepassing van dit besluit níet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die werkzaam is in een arbeidsverhouding, die in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding. Hiervoor is overwogen dat de arbeidsverhouding tussen eiser en de budgethouder in overwegende mate werd beheerst door de familieverhouding. Gelet hierop is de arbeidsverhouding tussen eiser en de budgethouder ook niet als fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5 van de WW aan te merken. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in rechtsoverweging 4.7 van de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:479.
4.7.
Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [10] De medewerker bezwaar en beroep van het Uwv heeft tijdens het telefonisch contact met eiser op 4 juli 2023 weliswaar meegedeeld dat de afdeling WW zal worden verzocht om zo spoedig mogelijk een nieuwe toekenningsbeslissing te nemen, maar heef daarnaast aangegeven ‘dat nog een slag om de arm wordt gehouden’ omdat eerst overleg moet plaatsvinden met de afdeling WW. Van een toezegging is geen sprake als er uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt. [11] De mededeling dat nog een slag om de arm wordt gehouden, kan in de context van de weergave van het telefoongesprek van 4 juli 2023, waarvan de juistheid door eiser niet is betwist, in redelijkheid niet anders worden opgevat dan als een uitdrukkelijk voorbehoud over het concrete geval. Van een toezegging is daarom geen sprake.
4.8.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Uit de kritiek van eiser op de beantwoording van Kamervragen van de leden [naam 3] en [naam 4] door de toenmalige minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [12] blijkt immers niet dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld.
4.9.
Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op het verbod van reformatio in peius. Dat beginsel staat eraan in de weg dat het indienen van een bezwaarschrift ertoe leidt dat de indiener via de heroverweging door het bestuursorgaan in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. [13] In dit geval heeft het Uwv de WW-uitkering beëindigd bij het beëindigingsbesluit dat echter geen beslissing is op het bezwaar van eiser tegen het toekenningsbesluit. Van een schending van het verbod van reformatio in peius is in dit geval dan ook geen sprake.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond gelet op wat hiervoor onder 4.1 van deze uitspraak is overwogen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Omdat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten. [14]
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het Uwv moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde in bezwaar levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 2 met een waarde per punt van € 647,- en wegingsfactor 1). De bijstand door een gemachtigde in beroep levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). In totaal wordt toegekend (1 × 647,- + 2 × 907,- =) € 2.461,-. Daarnaast moet het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 51,- vergoeden.

Schadevergoeding

7. Eiser verzoekt om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
7.2.
Eiser heeft op 27 juni 2023 bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit en de rechtbank doet uitspraak op 25 juni 2025. Dat is binnen de redelijke termijn van twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift. Het verzoek moet daarom worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.461,-;
  • draagt het Uwv op het griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.Zie r.o. 4.3 van de uitspraak van de CRvB van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634.
4.Zie r.o. 4.4 van de uitspraak van de CRvB van 6 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2182.
5.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2701.
6.Vergelijk r.o. 4.6 van de uitspraak van de CRvB van 30 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:676.
7.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:479.
8.Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW wordt als werknemer aangemerkt de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
9.Als bedoeld in artikel 5 van de WW.
10.Dit volgt uit de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
11.Zie r.o. 11.4 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, zoals gevolgd door de CRvB in zijn uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
12.Kamerstukken II, 2022/23, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 3612.
13.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3580.
14.Op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.