In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van appellant als werknemer in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die zorg verleende aan zijn moeder, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uwv ontzegd op basis van het argument dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en zijn moeder, waardoor geen privaatrechtelijke dienstbetrekking zou zijn. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.
De Raad heeft vastgesteld dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn moeder. Appellant had een overeenkomst gesloten waarin de werkzaamheden, werktijden en het loon waren vastgelegd. Ondanks de familierelatie, die volgens het Uwv een gezagsverhouding zou uitsluiten, heeft de Raad geconcludeerd dat appellant onderworpen was aan instructies van zijn moeder en dat er controle was op de uitvoering van zijn werkzaamheden. Dit leidde tot de conclusie dat appellant als werknemer moet worden aangemerkt volgens de Wet WIA.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Het Uwv is opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de bevindingen van de Raad. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.960,-. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden in de beoordeling van de werknemerstatus, ook binnen een familiale context.