Uitspraak
21 3581 WW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
pgb-budgethouder aanwijzingen in een verhouding van werkgever/werknemer heeft gegeven, waarbij sprake was van werken door appellant in ondergeschiktheid. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:252), waarin een gezagsverhouding werd aangenomen tussen een moeder en een dochter, slaagt volgens de rechtbank niet. In die zaak was de dochter een professioneel zorgverlener die haar beroep uitoefende zowel voor als na de periode waarin zij haar moeder verzorgde. De dochter was werkzaam onder omstandigheden waaronder een vergelijkbare buitenstaander werkzaam zou zijn geweest en er bestond geen verschil tussen de zorg voor de moeder en de zorg die de dochter aan haar (andere) cliënten verleende. Van een dergelijke situatie is in het geval van appellant geen sprake. Het Uwv heeft daarom terecht geconcludeerd dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant is geen werknemer geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en was dus niet verzekerd voor de WW. Het Uwv heeft daarom op goede gronden besloten dat appellant per 18 februari 2020 geen recht heeft op een WW-uitkering.
1 mei 2016 tegen betaling zou voortzetten. Dat appellant en zijn echtgenote de uitvoering van de zorgtaken met het sluiten van de zorgovereenkomst ook anderszins beoogden te wijzigen, in die zin dat die zorgtaken voortaan onder gezagsverhouding zouden worden verricht, is niet gebleken. Uit de zorgovereenkomst en de feitelijke gang van zaken blijkt niet dat appellant en zijn echtgenote vanaf 1 mei 2016 een vorm van ondergeschiktheid voor ogen hadden of dat de echtgenote van appellant bindende aanwijzingen kon geven. In de zorgovereenkomst is slechts in algemene bewoordingen vermeld dat appellant verantwoordelijk is voor de persoonlijke verzorging en verpleging van zijn echtgenote. Er zijn geen afspraken opgenomen over een aantal essentiële onderwerpen van een arbeidsovereenkomst, zoals onder meer werktijden en vakantiedagen, vakantietoeslag, de procedure rond ziekmelding en vervanging bij ziekte en verlof. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant in feite 24-uurs zorg aan zijn echtgenote verleende en – indien noodzakelijk – ook ’s nachts voor het verlenen van zorg beschikbaar was. Deze 24-uurs beschikbaarheid ging veel verder dan op grond van de zorgovereenkomst, die voorzag in 4,5 uur zorg per dag gedurende 7 dagen per week, verwacht mocht worden. De omstandigheden waaronder appellant zijn zorgtaken verrichtte zijn daarmee niet vergelijkbaar met de omstandigheden waaronder een professionele zorgverlener zijn werkzaamheden zou hebben verricht.
Als u opnieuw werkloos wordt
WW-uitkering kan worden voortgezet of dat appellant een nieuwe uitkering kan krijgen. Een toezegging dat er bij een nieuwe aanvraag recht op WW-uitkering bestaat, valt hier niet in te lezen. Voor een voortzetting (herleving) van de per 1 mei 2016 beëindigde WW-uitkering heeft het Uwv daarnaast expliciet het voorbehoud gemaakt dat appellant binnen een half jaar weer werkloos zou moeten worden. Nu de zorgovereenkomst eerst op 18 februari 2020 is geëindigd, is daarvan geen sprake. Ten slotte heeft appellant ook aan het bericht van het Uwv van 26 november 2015 geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen. De enkele mededeling in dat bericht, dat appellant gewerkte PGB-uren moet doorgeven “aan de WW”, bevat geen toezegging over toekomstige WW-aanspraken. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.