ECLI:NL:CRVB:2023:479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
21/3581 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens ontbreken privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om een WW-uitkering door appellant. Appellant had tot 1 mei 2016 een WW-uitkering, maar deze werd beëindigd omdat hij zorg verleende aan zijn echtgenote op basis van een zorgovereenkomst. Na het overlijden van zijn echtgenote op 18 februari 2020, diende appellant een nieuwe aanvraag in voor een WW-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen. Het Uwv stelde dat appellant niet verzekerd was voor de WW omdat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was tussen appellant en zijn echtgenote. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst zijn drie elementen vereist: de verplichting tot persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en de verplichting tot het betalen van loon. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank dat de zorgovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, omdat er geen gezagsverhouding bestond en de werkzaamheden niet onder de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst werden verricht. De Raad concludeerde dat appellant geen werknemer was in de zin van de WW en dus geen recht had op een WW-uitkering.

Daarnaast werd het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. De Raad oordeelde dat appellant niet redelijkerwijs kon afleiden dat hij aanspraak kon maken op een WW-uitkering na het beëindigen van de zorgovereenkomst. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 3581 WW

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 augustus 2021, 20/7508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Voor appellant is mr. Verhagen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant genoot tot 1 mei 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering is beëindigd omdat appellant per 1 mei 2016 op basis van een met zijn echtgenote gesloten zorgovereenkomst voor 31,5 uur per week verpleeg- en zorgtaken voor haar is gaan verrichten. De echtgenote van appellant is op 18 februari 2020 overleden.
1.2.
Op 26 februari 2020 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2020 heeft het Uwv de aanvraag om een WW-uitkering van appellant afgewezen. In de beslissing op bewaar van 4 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant per 18 februari 2020 niet verzekerd was voor de WW. Er was geen sprake van een arbeidsovereenkomst, omdat er geen loon maar een vergoeding is betaald voor de werkzaamheden. Over deze vergoeding zijn geen sociale premies afgedragen. De aard van de geregistreerde inkomstenverhouding was een zogeheten opting-in regeling, op grond waarvan geen sprake was van een verzekering voor onder andere de WW. Verder heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat tussen appellant en zijn echtgenote geen gezagsverhouding bestond.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zorgovereenkomst tussen appellant en zijn echtgenote niet kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant en zijn echtgenote hebben beoogd een arbeidsovereenkomst te sluiten. In de zorgovereenkomst is expliciet opgenomen dat deze geen arbeidsovereenkomst is. In de zorgovereenkomst ontbreken ook essentiële onderdelen voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, zoals de toepasbaarheid van een CAO, werktijden, vakantiedagen, vakantietoeslag en afspraken over ziekmelding. De wijze waarop appellant werd beloond voor zijn werkzaamheden mocht het Uwv ook beschouwen als een contra-indicatie voor de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Uit de overgelegde declaratieformulieren en loonstroken blijkt weliswaar dat loonheffing en premies voor de Zorgverzekeringswet zijn ingehouden op het door appellant gestelde loon, maar ook dat geen premies voor werknemersverzekeringen zijn afgedragen. Ook is niet gebleken dat er een gezagsverhouding heeft bestaan tussen appellant en zijn echtgenote. Over de wijze waarop appellant zijn werkzaamheden moest verrichten is geen objectieve en verifieerbare informatie verstrekt, terwijl uit de dossierstukken niet kan worden vastgesteld dat de echtgenote van appellant als
pgb-budgethouder aanwijzingen in een verhouding van werkgever/werknemer heeft gegeven, waarbij sprake was van werken door appellant in ondergeschiktheid. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:252), waarin een gezagsverhouding werd aangenomen tussen een moeder en een dochter, slaagt volgens de rechtbank niet. In die zaak was de dochter een professioneel zorgverlener die haar beroep uitoefende zowel voor als na de periode waarin zij haar moeder verzorgde. De dochter was werkzaam onder omstandigheden waaronder een vergelijkbare buitenstaander werkzaam zou zijn geweest en er bestond geen verschil tussen de zorg voor de moeder en de zorg die de dochter aan haar (andere) cliënten verleende. Van een dergelijke situatie is in het geval van appellant geen sprake. Het Uwv heeft daarom terecht geconcludeerd dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant is geen werknemer geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en was dus niet verzekerd voor de WW. Het Uwv heeft daarom op goede gronden besloten dat appellant per 18 februari 2020 geen recht heeft op een WW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat met de zorgovereenkomst en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen hem en zijn echtgenote. Meer in het bijzonder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een arbeidsovereenkomst ten onrechte belang heeft gehecht aan de bedoeling van partijen bij die overeenkomst. Appellant heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1746). Het dient volgens appellant uitsluitend te gaan over de vraag welke rechten en plichten partijen zijn overeengekomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de opting-in regeling een faciliterende regeling is, niet een kwalificerende. Tot slot heeft appellant zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. Het besluit van 19 mei 2016, waarbij zijn WW-uitkering is beëindigd, en een daaraan voorafgaande mail van 26 november 2015 van het Uwv, hebben bij appellant het vertrouwen gewekt dat zijn WWaanspraken geborgd waren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking?
4.1.
In geschil is of appellant moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW en of hij aanspraak kan maken op een WW-uitkering. Op grond van artikel 3, eerste lid van de WW is daarvoor vereist dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot zijn echtgenote.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [1] Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet de vraag worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Verder moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [2] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en zijn echtgenote, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WW en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het standpunt van appellant dat de bedoeling van partijen geen rol mag spelen bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst is niet juist. De partijbedoeling is van belang bij de beoordeling van de aard en inhoud van de rechten en verplichtingen die partijen zijn overeengekomen. Bij de beantwoording van de vraag of dat samenstel van rechten en verplichtingen vervolgens moet worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst, is de bedoeling van partijen niet relevant.
4.5.
Appellant verrichtte als mantelzorger al geruime tijd vóór het sluiten van de zorgovereenkomst (te weten: sinds 2013) de zorg- en verpleegtaken voor zijn zieke echtgenote. Met de zorgovereenkomst werd beoogd dat appellant die werkzaamheden per
1 mei 2016 tegen betaling zou voortzetten. Dat appellant en zijn echtgenote de uitvoering van de zorgtaken met het sluiten van de zorgovereenkomst ook anderszins beoogden te wijzigen, in die zin dat die zorgtaken voortaan onder gezagsverhouding zouden worden verricht, is niet gebleken. Uit de zorgovereenkomst en de feitelijke gang van zaken blijkt niet dat appellant en zijn echtgenote vanaf 1 mei 2016 een vorm van ondergeschiktheid voor ogen hadden of dat de echtgenote van appellant bindende aanwijzingen kon geven. In de zorgovereenkomst is slechts in algemene bewoordingen vermeld dat appellant verantwoordelijk is voor de persoonlijke verzorging en verpleging van zijn echtgenote. Er zijn geen afspraken opgenomen over een aantal essentiële onderwerpen van een arbeidsovereenkomst, zoals onder meer werktijden en vakantiedagen, vakantietoeslag, de procedure rond ziekmelding en vervanging bij ziekte en verlof. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant in feite 24-uurs zorg aan zijn echtgenote verleende en – indien noodzakelijk – ook ’s nachts voor het verlenen van zorg beschikbaar was. Deze 24-uurs beschikbaarheid ging veel verder dan op grond van de zorgovereenkomst, die voorzag in 4,5 uur zorg per dag gedurende 7 dagen per week, verwacht mocht worden. De omstandigheden waaronder appellant zijn zorgtaken verrichtte zijn daarmee niet vergelijkbaar met de omstandigheden waaronder een professionele zorgverlener zijn werkzaamheden zou hebben verricht.
4.6.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit zowel de bedoeling van partijen, de inhoud van de zorgovereenkomst als uit de wijze waarop appellant en zijn echtgenote daaraan uitvoering hebben gegeven dat de arbeidsverhouding tussen appellant en zijn echtgenote in overwegende mate werden beheerst door hun familieverhouding. Er is daarom geen sprake van een gezagsverhouding en niet kan worden geoordeeld dat appellant ‘in dienst van’ zijn echtgenote was. Tussen appellant en zijn echtgenote was daarom geen sprake van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek.
4.7
Artikel 5 van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds op grond van dit artikel en de artikelen 3 en 4 als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld. Ter uitvoering van deze delegatiebepaling bepaalt artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Besluit van 24 december 1986, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de WAO, artikel 5 van de ZW en artikel 5 van de WW) dat voor de toepassing van dit besluit niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die werkzaam is in een arbeidsverhouding, die in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding. In 4.6 is overwogen dat de arbeidsverhouding tussen appellant en zijn echtgenote in overwegende mate werd beheerst door de familieverhouding. Gelet hierop is die arbeidsverhouding dan ook niet als fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5 van de WW aan te merken.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
4.8.
Appellant heeft in hoger beroep een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020 (zie de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559).
4.9.
Appellant heeft in 2015 met het Uwv overlegd over zijn situatie en te kennen gegeven dat de mantelzorg voor zijn echtgenote niet langer was te verenigen met zijn (sollicitatie)verplichtingen op grond van de WW. In een bericht van 26 november 2015 heeft het Uwv, naast een tijdelijke ontheffing van de sollicitatie-verplichting, als mogelijke oplossing genoemd dat de echtgenote van appellant een PGB kon aanvragen en daaruit de zorg van appellant zou kunnen inkopen. Appellant moest dan de uren doorgeven aan de WW. Appellant heeft vervolgens voor die laatste optie gekozen. In het besluit van 19 mei 2016, waarbij de WW-uitkering van appellant is beëindigd per 2 mei 2016 in verband met het sluiten van de zorgovereenkomst per 1 mei 2016, staat het volgende vermeld:

Als u opnieuw werkloos wordt
Het kan zijn dat u in de toekomst weer werkloos wordt. U kunt dan opnieuw eenWW-uitkering aanvragen. (…). Wordt u vóór 31 oktober 2016 opnieuw werkloos? Dan bekijken wij of wij uw huidige WW-uitkering kunnen voortzetten. Als u later werkloos wordt, dan bekijken wij of u een nieuwe WW-uitkering kunt krijgen.”
4.10.
De Raad is van oordeel dat appellant uit de brief van 19 mei 2016 niet redelijkerwijs heeft kunnen afleiden dat hij na het eindigen van de zorgovereenkomst aanspraak zou kunnen maken op een WW-uitkering. In de brief is gesteld dat appellant bij hernieuwde werkloosheid een nieuwe aanvraag kan doen en in dat geval zal worden bekeken of de bestaande
WW-uitkering kan worden voortgezet of dat appellant een nieuwe uitkering kan krijgen. Een toezegging dat er bij een nieuwe aanvraag recht op WW-uitkering bestaat, valt hier niet in te lezen. Voor een voortzetting (herleving) van de per 1 mei 2016 beëindigde WW-uitkering heeft het Uwv daarnaast expliciet het voorbehoud gemaakt dat appellant binnen een half jaar weer werkloos zou moeten worden. Nu de zorgovereenkomst eerst op 18 februari 2020 is geëindigd, is daarvan geen sprake. Ten slotte heeft appellant ook aan het bericht van het Uwv van 26 november 2015 geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen. De enkele mededeling in dat bericht, dat appellant gewerkte PGB-uren moet doorgeven “aan de WW”, bevat geen toezegging over toekomstige WW-aanspraken. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Conclusie
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) K.M. Geerman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746.