ECLI:NL:RBDHA:2024:5011

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
NL22.12202
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van 20 jaar opgelegd aan eiser met Marokkaanse nationaliteit na veroordeling voor terroristisch misdrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod van 20 jaar, opgelegd aan eiser, een man met de Marokkaanse nationaliteit. Eiser was eerder veroordeeld voor terroristische misdrijven en had zijn Nederlandse nationaliteit verloren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, gebaseerd op zijn strafrechtelijke verleden en zijn gedrag. Eiser heeft betoogd dat het besluit onterecht was, omdat hij geen actuele bedreiging zou vormen en dat de intrekking van zijn Nederlanderschap nog niet definitief was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een gevaar vormt en dat het terugkeerbesluit en inreisverbod noodzakelijk en evenredig zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij ook de belangen van zijn gezin en de mogelijkheid van uitzetting naar Marokko zijn meegewogen. De rechtbank concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Marokko een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.12202

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
Daarnaast heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid onder a, van de Vw, in samenhang met artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan eiser een inreisverbod opgelegd, voor de duur van twintig jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland en de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten. Volgens verweerder vormt eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen, mr. J.V. de Kort, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedatum] 1982 in Marokko geboren, kort na de
ontbinding in juni 1982 van het huwelijk van zijn ouders. Op grond van de Marokkaanse nationaliteitswetgeving verkreeg hij via zijn ouders bij geboorte van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit. Eiser woont sinds jonge leeftijd in Nederland. Op 16 december 1991 is hij (mee)genaturaliseerd met zijn moeder, zonder dat daarbij voor haar de mogelijkheid bestond om afstand te doen van haar oorspronkelijke nationaliteit.
Dit werd toen ook niet van haar verlangd. Vanaf dat moment had eiser zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
2.1
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2017 is eiser vrijgesproken van het plegen van een terroristisch misdrijf en is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, vanwege (onder meer) diefstal, bedreiging met zware mishandeling en poging tot aanschaf van een automatisch vuurwapen (ECLI:NL:RBROT:2017:2713).
2.2
Uit een ambtsbericht van de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD) van 3 november 2017 is gebleken dat [naam eiser] , geboren [geboortedatum] 1982, met de Nederlandse nationaliteit, zich op 10 juni 2014 heeft aangemeld als
inghimasi(zelfmoordcommando) bij Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL). Op basis van de op het aanmeldformulier opgenomen informatie is door de MIVD vastgesteld dat dit eiser betreft.
2.3
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 oktober 2018 in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Rotterdam vernietigd en eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar (ECLI:NL:GHDHA:2018:2765). Het gerechtshof acht bewezen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het voorbereiden en/of bevorderen van terroristische misdrijven, gericht tegen het leven van anderen en tegen goederen, als bedoeld in de artikelen 157 juncto 176a, dan wel 176b, 288a en 289(a) van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Eiser was voor ISIL op afroep inzetbaar als
inghimasi. De Hoge Raad heeft het door eiser tegen dit arrest ingediende cassatieberoep verworpen (ECLI:NL:HR:2020:842). Daarmee staat eisers strafrechtelijke veroordeling in rechte vast.
2.4
Gelet op die veroordeling heeft verweerder bij afzonderlijk besluit van 5 oktober 2021 het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. Het bezwaar van eiser tegen deze beslissing is bij besluit van 20 mei 2022 ongegrond verklaard. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.
3. Op 1 juni 2022 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Eiser voert aan dat verweerder had moeten wachten met het bestreden besluit totdat de beschikking in bezwaar in de procedure over de intrekking van het Nederlanderschap in rechte vaststaat, zodat wordt voorkomen dat het bestreden besluit later toch onrechtmatig blijkt te zijn. Er is nog geen zekerheid over de intrekking van het Nederlanderschap. Als de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit wordt voortgezet, wordt in feite een voorschot genomen op de rechtmatigheid van de intrekking van het Nederlanderschap. Door de afwijkende procedurele regels ontstaan er complicaties die voorkomen moeten worden. Als de besluitvorming niet op een solide feitelijke en juridische grondslag wordt gebaseerd, wordt eiser geraakt in zijn rechten van verdediging (artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) (EU Handvest). Volgens eiser heeft (daarom) de beoordeling van het gevaar dat volgens de staatssecretaris van hem uitgaat niet op de juiste wijze plaatsgevonden.
3.1
Dit betoog slaagt niet. Bij besluit van 5 oktober 2021 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. Bij besluit van 20 mei 2022 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Ten tijde van het bestreden besluit (1 juni 2022) verbleef eiser dus onrechtmatig in Nederland en was de Vreemdelingenwet op eiser van toepassing. Dat hij rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de intrekking van het Nederlanderschap en dat dat besluit daarom mogelijk nog kan worden vernietigd maakt het voorgaande niet anders, omdat dit ten tijde van het bestreden besluit een onzekere toekomstige gebeurtenis was. Volgens artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) belet de richtlijn bovendien niet dat de lidstaten een terugkeerbesluit nemen tezamen met een besluit over de beëindiging van legaal verblijf. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3046). Daarin heeft de Afdeling geoordeeld dat het beroep op artikel 47 van het EU Handvest niet kan leiden tot een ander oordeel. Volgens dat artikel heeft een ieder recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht. De vreemdeling heeft de mogelijkheid tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod rechtsmiddelen aan te wenden, waaronder beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling. Zowel de rechtbank als de Afdeling zijn bevoegd om het terugkeerbesluit en het inreisverbod te herzien en de uitvoering ervan tijdelijk op te schorten. Dat in deze procedure wordt uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit van 5 oktober 2021 waarbij het Nederlanderschap van de eiser is ingetrokken, betekent niet dat de voorziening niet doeltreffend is of dat sprake is van een partijdig gerecht. Eiser heeft immers de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen dat besluit. Van die mogelijkheid heeft hij gebruik gemaakt. Eiser kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat de beoordeling van het gevaar dat volgens de staatssecretaris van hem uitgaat niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging
4. Eiser voert aan dat hij op het moment van het nemen van het bestreden besluit géén werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormde, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015 inzake Z. Zh. en I.O. (C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377). Het is vaste rechtspraak van het Hof en de Afdeling dat voor het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van een zwaar inreisverbod ten minste uit persoonlijk gedrag van de betrokkene moet blijken dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving (actualiteitscriterium).Volgens eiser heeft verweerder nagelaten om het bestaan van een werkelijke bedreiging te bespreken en wijst hij enkel op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 oktober 2018. Verweerder heeft de rapportages slechts selectief gelezen, heeft het oordeel van de strafkamer van de rechtbank over de invrijheidstelling genegeerd en is niet ingegaan op de positieve ontwikkelingen bij eiser. Daardoor heeft verweerder geen evenwichtige afweging van de individuele belangen gemaakt, wat strijdig is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser betoogt dat in het kader van het actualiteitscriterium ‘alle feiten en juridische gegevens’ moeten worden betrokken die iets kunnen zeggen over de vraag of eisers persoonlijke gedragingen nog altijd een bedreiging vormen. Hij wijst daarbij op rechtsoverweging 7 van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579). De stelling van verweerder dat eiser enkel gelet op de aard en ernst van zijn strafbare gedragingen een ernstige bedreiging vormt van de nationale veiligheid, acht eiser daarom onvoldoende onderbouwd.
4.1
Dit betoog slaagt niet. In punt 50 van het arrest Z. Zh en I.O. overweegt het Hof dat bij de toepassing van het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. In punt 65 overweegt het Hof dat bij de beoordeling of een derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit van belang kunnen zijn. In punt 58 van het arrest van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, overweegt het Hof dat de uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen, ook na een lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan meebrengen. In punt 60 van dat arrest overweegt het Hof dat gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zichzelf een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan opleveren.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving en een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt.
4.3
Terecht stelt verweerder dat eiser op 23 oktober 2018 door het gerechtshof Den Haag is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr. Deze strafrechtelijke veroordeling is onherroepelijk. Bij de strafmotivering heeft het gerechtshof ten aanzien van eiser onder meer het volgende overwogen: ‘De verdachte heeft zich in de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 juli 2014 schuldig gemaakt aan het voorbereiden en/of bevorderen van terroristische misdrijven. De verdachte is uitgereisd naar Syrië om zich aldaar aan te sluiten bij ISIL (thans Islamitische Staat) en dus bij de gewapende jihadstrijd. De verdachte heeft daartoe inlichtingen aan anderen verschaft en zichzelf toen inzetbaar gemaakt. Door aldus te handelen heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan die gewapende jihadstrijd. Jihadistische groeperingen als ISIL/IS maken en hebben zich structureel schuldig gemaakt aan bloedig, angstaanjagend geweld en grove mensenrechtenschendingen. Het afreizen naar Syrië om daaraan deel te nemen dient op krachtige wijze te worden tegengegaan en daarom dienen de strafdoelen van vergelding en afschrikking bij de keuze van de strafsoort en de hoogte van de op te leggen straf naar het oordeel van het hof een bepalende rol te spelen.’ De rechtbank overweegt dat uit de gedragingen waarvoor eiser is veroordeeld blijkt van een fundamentele afwijzing van de Nederlandse samenleving. Terroristische misdrijven behoren daarbij tot de zwaarste categorie van misdrijven. Dit brengt mee dat van de vreemdeling ook na een lang tijdsverloop nog een actueel gevaar uitgaat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2452.
4.4
De manier waarop eiser zich tijdens de strafzaak heeft opgesteld draagt eveneens bij aan de conclusie dat uit zijn gedragingen blijkt dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Zoals verweerder terecht heeft overwogen en uit het arrest van het gerechtshof blijkt, heeft eiser in het kader van zijn strafproces niet aan een onderzoek in het Pieter Baan Centrum (PBC) willen meewerken, heeft hij niet over het ten laste gelegde willen spreken en heeft hij geweigerd mee te werken aan rapportages van Reclassering Nederland van 11 oktober 2017 en 1 oktober 2018. Daarom heeft de reclassering geen uitspraken kunnen doen over het recidiverisico: ‘De verdachte heeft na het vonnis in eerste aanleg aangegeven niet meer mee te willen werken aan een reclasseringstoezicht. Gezien het verloop van het geretourneerde toezicht en de onwil van de verdachte om mee te werken, schat de reclassering in dat de kans op het onttrekken aan mogelijke voorwaarden groot is’. Terecht stelt verweerder dat eiser geen inzicht heeft gegeven in zijn intenties, drijfveren en motieven ten tijde van het plegen van het misdrijf en dat daarom de dreiging die van eiser uitgaat nog altijd actueel is.
4.5
Verder heeft verweerder op p. 5 en 6 van het bestreden besluit (het tijdsverloop en) de gedragingen van eiser sinds het terroristische misdrijf kenbaar in zijn beoordeling betrokken en heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat de dreiging die van eiser uitgaat nog altijd actueel is. Eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 12 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11202, kan hem daarom niet baten. Ook heeft verweerder op p. 6 van het bestreden besluit overwogen dat eiser vanaf juni 2020 in strafdetentie verblijft en dat in het reclasseringsrapport van 27 mei 2021 staat dat eiser sinds kort wil meewerken aan onderzoeken, maar dat de mogelijkheden hiervoor binnen detentie beperkt zijn. Verder heeft verweerder overwogen dat uit het rapport blijkt dat het risico op recidive niet kan worden ingeschat en dat eiser verschillende keren is veroordeeld wegens geweldsdelicten, dat er zorgen over zijn psychische gesteldheid zijn en dat hij pas te kennen geeft mee te willen werken aan onderzoek als dit noodzakelijk blijkt voor het verkrijgen van meer vrijheden tijdens detentie. Het reclasseringsadvies van 20 juli 2021 geeft volgens verweerder eenzelfde beeld. Verder citeert verweerder op p. 6 van het bestreden besluit een passage uit de uitspraak van de voorzieningenrechter in de procedure over de intrekking van het Nederlanderschap (ROT 21/5196, niet gepubliceerd), waarin de voorzieningenrechter heeft overwogen: ‘Verder wordt vastgesteld dat uit het duidingsrapport van NTA van april 2021 blijkt dat verzoeker kwetsbaar en beïnvloedbaar lijkt te zijn. Volgens NTA kan dit een mogelijk risico met zich meebrengen op het moment dat verzoeker aangemoedigd wordt in groepsverband. Ook constateert NTA een dubbelzinnige houding van verzoeker ten aanzien van het martelaarschap. “Deze dubbelzinnige houding van cliënt creëert ook een tegenstrijdigheid als het gaat om zijn afwijzende houding tegenover het in opstand komen tegen de staat. Cliënt komt hierdoor berekenend over in zijn antwoorden. Dit denkkader van cliënt kan een risico vormen in combinatie met zijn eerder benoemde kwetsbaarheid.” Verder haalt verweerder het door eiser overgelegde reclasseringsrapport van 20 juli 2021 aan waarin staat: ‘De professionele inschatting van de reclassering is dat de kans op recidive niet kan worden ingeschat met name omdat er geen duidelijkheid is over eventuele psychische problematiek bij betrokkene’.
4.6
Verweerder heeft uit het voorgaande kunnen concluderen dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving en een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt. Gelet op voornoemde overwegingen kan ook niet worden gezegd dat verweerders beoordeling van het recidiverisico selectief is geweest en anders had moeten uitvallen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, volgt dat het vervolgens op de weg van eiser ligt om te weerleggen dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt. Daarin is hij niet geslaagd. De enkele verwijzing van eiser naar de (duur van) de opgelegde gevangenisstraf en naar het oordeel van de strafkamer over de vordering tot uitstel van eisers voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft verweerder daartoe onvoldoende kunnen achten. Uit het arrest van het gerechtshof volgt immers ook dat eiser geen inzicht heeft gegeven in zijn intenties, drijfveren en motieven ten tijde van het plegen van het misdrijf. Uit de beslissing van de meervoudige kamer van de rechtbank van 23 september 2021 (99/000556-57) over de vordering tot uitstel van eisers voorwaardelijke invrijheidsstelling blijkt verder dat de penitentiaire inrichting ernstige zorgen heeft als het gaat om toekomstig geweld buiten de inrichting en dat de reclassering eiser het voordeel van de twijfel heeft gegeven en positief heeft geadviseerd over een voorwaardelijke invrijheidsstelling onder voorwaarden, omdat eiser had verklaard nu wel mee te willen werken aan diagnostiek en dat de motivatie van eiser om mee te werken aan diagnostiek kan komen te vervallen indien de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt uitgesteld. De rechtbank overweegt dat uit de beslissing van de meervoudige kamer niet volgt dat de dreiging die van eiser uitgaat niet langer actueel is. Eiser heeft ook geen andere, meer recente rapporten overgelegd waaruit dit volgt. Anders dan eiser betoogt, bestond er voor verweerder geen aanleiding om nader onderzoek te doen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2452.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM
5. Eiser voert ten aanzien van het terugkeerbesluit aan dat nog daargelaten de toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn – hij stelt zich primair op het standpunt dat hij geen derdelander is – dit Unierechtelijk instrument tot doel heeft om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen dat in overeenstemming is met de eerbiediging van grondrechten en waardigheid. Een terugkeerbesluit moet dan ook altijd in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel (niet alleen vanwege het Unierecht, maar ook op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb). Daarbij speelt onmiskenbaar de onmogelijkheid om hem uit te zetten naar Marokko een belangrijke rol, wat in de beschikking niet wordt besproken. Uit de bestreden beschikking volgt niet dat verweerder een kenbare toets heeft verricht aan het evenredigheidsbeginsel. In de ‘Harderwijk-uitspraak’ van de Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) is het beoordelings- en toetsingskader van dit beginsel uiteengezet. Bij deze toets zijn i) de aard en het gewicht van de bij het besluit betrokken belangen; en ii) de ingrijpendheid van het besluit en de mate waarin fundamentele rechten van belanghebbenden worden aangetast, belangrijke oriëntatiepunten. Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid. Eiser wijst daarbij op een rapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid van 21 november 2022, ‘Vervolgonderzoek naar de terroristenafdelingen in Nederland’, waarin grote zorgen worden geuit over de negatieve gevolgen van intrekking van het Nederlanderschap en het wegvallen van het verblijfsrecht. Omdat terugkeer niet altijd mogelijk is (omdat het land van de tweede nationaliteit dit niet wil) of gewenst (omdat de vreemdeling niet wil vertrekken), kan een ex-gedetineerde besluiten om illegaal in Nederland te blijven, wat aanleiding kan geven tot oplopende frustratie en boosheid en terugtrekking naar het oude (extremistische) netwerk. Dat kan mogelijk leiden tot een verhoogde dreiging voor de nationale veiligheid. Volgens eiser heeft de samenleving er meer baat bij dat de begeleiding wordt voortgezet en dragen de intrekking van het Nederlanderschap en het bestreden besluit niet bij aan de veiligheid van Nederland. Het bestreden besluit is daarom niet geschikt. Eiser wijst in dat kader op een recente uitzending van Nieuwsuur en de uitlatingen van burgemeester Marcouch, mede namens de grote vijf gemeenten. Wie wordt er gediend met het bestreden besluit als er niet kan worden uitgezet? Volgens eiser is het op dit moment ook redelijkerwijs niet noodzakelijk om hem een terugkeerbesluit en inreisverbod op te leggen met als doel bescherming van de openbare orde: die wordt al afdoende beschermd door de aan eiser opgelegde bijzondere voorwaarden bij de gevangenisstraf. Het doel is dus al bereikt, waardoor het middel van terugkeerbesluit en inreisverbod per definitie ongeschikt is om het doel te bereiken. Eiser acht het bestreden besluit ook niet evenwichtig. Hij stelt enorm zijn best te hebben gedaan om te re-integreren en dat deze inspanningen teniet zijn gedaan door de besluitvorming van verweerder. Daarnaast heeft verweerder hem onvoldoende gelegenheid verschaft om daadwerkelijk te kunnen onderbouwen waarom geen belang bestaat bij de oplegging van een inreisverbod (en evenmin bij de intrekking van het Nederlanderschap). Sterker nog, verweerder heeft nog eerder dan hij de gelegenheid om recente onderzoeken en rapporten over het persoonlijke gedrag van eiser op te vragen en die bewijslast ligt ook – door het ambtshalve en belastende karakter van de beschikking – bij verweerder. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom het besluit desondanks niet onevenredig is. Hij wijst daarbij op wat hij in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd. In het kader van het inreisverbod heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat eiser niets individueels heeft vermeld over zijn privéleven en gezinsleven in Nederland, zoals in de zienswijze is vermeld. Verweerder heeft enkel aandacht voor het belang bij oplegging van het bestreden besluit.
6.1
Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM wijst eiser erop dat zijn gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen niet is betwist. Ook zijn privéleven in Nederland staat op het spel. Verweerder beschouwt het inreisverbod als een gerechtvaardigde inmenging in bestaand gezinsleven. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst verweerder enkel naar de beoordeling van het ‘ernstige gevaar’ dat eiser zou vormen. Verweerder verwijst naar de arresten Boultif, Üner en Sezen, maar betrekt op onvoldoende wijze dat hij minderjarige kinderen heeft, de belangen en welzijn van het kind, en dat zijn partner grote moeilijkheden zou ondervinden in Marokko. Verweerder gaat verder ten onrechte uit van het formele adres en dat hij sinds juni 2014 op een ander adres ingeschreven staat, terwijl deze formalistische houding al eerder door het EHRM in artikel 8 EVRM-zaken aan de kaak is gesteld en hij een plausibele verklaring heeft gegeven waarom het familieleven gewoon is voortgezet. Dit is onzorgvuldig en strijdig met artikel 3:46 van de Awb. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat het gezinsleven tussen hem en zijn echtgenote en kinderen in Marokko kan worden voortgezet. Verweerder overweegt dat de echtgenote van eiser, mevrouw [persoon A] , mee kan gaan omdat er geen objectieve belemmeringen zouden bestaan. Mevrouw [persoon A] is ten onrechte niet gehoord en dus is onduidelijk of er voor haar objectieve belemmeringen (“insurmountable obstacles”) voor voortzetting van het gezinsleven in Marokko zijn. Het besluit is dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Dit levert strijd op met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Verweerder had zijn echtgenote moeten horen over deze feiten (artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb). Verklaringen hierover zijn immers onmisbaar om een juiste beoordeling te maken van de inmenging in het gezinsleven.
6.2
Verder voert eiser aan dat over het belang van zijn kinderen niets individueels wordt overwogen door verweerder. Dit is een grote tekortkoming in de zorgvuldigheid van de voorbereiding en de onderbouwing van de belangenafweging. Het Hof van Justitie heeft in het arrest M.A. (C-112/20) overwogen dat lidstaten rekening moeten houden met het belang van het kind voordat een inreisverbod wordt uitgevaardigd. Kinderen hebben belang bij persoonlijk contact met hun ouders. Het opleggen van een inreisverbod aan een ouder maakt het onmogelijk om dit contact met enige regelmaat te bewerkstelligen. Zelfs kortdurende bezoeken aan de EU zijn verboden. Het contact zal dus voor een periode van twintig jaar na de gevangenisstraf verbroken zijn. Dit is disproportioneel en in strijd met het belang van het kind. Eiser wijst ook op overweging 46 van het EHRM-arrest El Ghatet t. Zwitserland (56971/10). Het belang van het kind dient immers de primaire of eerste overweging te zijn bij elke overheidshandeling die kinderen raakt (zie artikel 24, tweede lid, van het EU-Handvest en artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)). Ook op grond van het Üner-arrest (punt 58) dient verweerder te betrekken “the best interest and well-being of the children, in particular the seriousness of difficulties which any children of the applicant are likely to encounter in the country to which the applicant is to be expelled”. Nu een kenbare, deugdelijke en inzichtelijke onderbouwing op dit punt, achterwege is gelaten, lijdt het bestreden besluit aan een ernstige schending van artikel 3:46 van de Awb. Ter zitting heeft eiser betoogd dat verweerder heeft geoordeeld dat niet is gebleken van “more than the normal emotional ties”, maar dat verweerder daarbij ten onrechte geen belangenafweging heeft verricht als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
7.1
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, volgt de rechtbank eiser niet in zijn (primaire) betoog dat de Terugkeerrichtlijn niet op hem van toepassing is. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en hij vormt een gevaar voor de nationale veiligheid. Daarom moet verweerder op grond van de Vreemdelingenwet in beginsel een terugkeerbesluit nemen en een inreisverbod uitvaardigen Gelet op wat hiervoor onder 4.2 t/m 4.6 is overwogen heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser (nog steeds) een ernstig, werkelijk en actueel gevaar voor de nationale veiligheid vormt en het niet op de weg van verweerder lag om nadere rapporten of onderzoeken op te vragen. Bij die stand van zaken acht de rechtbank het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twintig jaar in beginsel geschikt, noodzakelijk en evenwichtig. Het opleggen van bijzondere voorwaarden bij de gevangenisstraf maakt dit niet anders. Met deze maatregel kan niet worden bereikt dat de vreemdeling zo spoedig mogelijk Nederland verlaat. De rechtbank wijst hiervoor op de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2452. Ook de omstandigheid, zoals hier aan de orde, dat een vreemdeling niet meewerkt aan zijn vertrek en de staatssecretaris hem nog niet heeft kunnen uitzetten, betekent op zichzelf nog niet dat het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod onevenredig moet worden geacht en achterwege moet blijven. Eisers beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 24 februari 2021 (M.e.a.), ECLI:EU:C:2021:127, en zijn verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 22 december 2023 (NL23.16852) kunnen hem niet baten. In de laatste uitspraak betrof het ook, anders dan in de zaak van eiser, een vreemdeling die in Nederland nog twintig jaar detentie moest ondergaan en dus niet kon worden verwijderd. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit de belangen van eiser en zijn kinderen en de gestelde relatie tussen eiser en mevrouw [persoon A] kenbaar heeft betrokken. In dat kader heeft verweerder ook gewezen op artikel 8 van het EVRM. Het (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel kent weliswaar een ander beoordelingskader dan een belangenafweging aan de hand van artikel 8 van het EVRM, maar op grond van wat eiser heeft aangevoerd, valt niet in te zien waarom de staatssecretaris de belangen van eiser in dit geval niet goed heeft meegewogen in het bestreden besluit.
7.2
Terecht stelt verweerder dat eiser in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze in te dienen, dat hij voor het nemen van het bestreden besluit is gehoord, en dat hij naar voren heeft kunnen brengen wat hij wenselijk achtte. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hij bij het ontbreken van enige concrete en betrouwbare informatie over - of van mevrouw [persoon A] geen aanleiding heeft hoeven zien om mevrouw [persoon A] te horen over het bestaan van eventuele objectieve belemmeringen voor het uitoefenen van gezinsleven in Marokko. Voor zover eiser betoogt dat verweerder de familie- of gezinsband met mevrouw [persoon A] niet heeft betwist, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Verweerder heeft op p. 10 van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij geen familie- of gezinsleven tussen eiser en mevrouw [persoon A] aanneemt.
Verder overweegt de rechtbank dat hoewel eiser terecht aanvoert dat belangen van de kinderen een eerste overweging moeten zijn, daarmee niet is gezegd dat deze ook altijd doorslaggevend zijn. Bovendien is het aan eiser om die belangen naar voren te brengen en daarover heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser over zijn familie- en gezinsleven met zijn kinderen weinig inzicht heeft gegeven en geen onderbouwing heeft gegeven. Ten aanzien van eisers betoog ter zitting dat verweerder (op p. 9 van het bestreden besluit) niet heeft kunnen volstaan met de vaststelling dat niet is gebleken van “more than the normal emotional ties" en een belangenafweging had moeten verrichten, overweegt de rechtbank dat dit betoog niet kan slagen. Eiser heeft niets onderbouwd over zijn relatie met zijn moeder en verdere familie en hij legt ook niet uit waarom zijn betoog in dit geval tot een materieel andere uitkomst zou leiden. Overigens overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1188) volgt dat er geen belangenafweging hoeft plaats te vinden indien bijkomende elementen van afhankelijkheid ontbreken.
7.3
Het betoog van eiser slaagt niet.
Artikel 3 EVRM
8. Eiser vreest dat hij bij uitzetting naar Marokko in de gevangenis zal belanden en een behandeling zal ondergaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Dit is volgens hem, gelet op de beschikbare landeninformatie en zijn individuele situatie, geen onrealistisch toekomstbeeld. Concreet vreest hij als terugkeerder, veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf, (nogmaals) te worden vervolgd op grond van nationale veiligheid. De omgang met terrorismeverdachten en -veroordeelden door de Marokkaanse autoriteiten levert volgens eiser vaak een schending op van het verbod op onmenselijke behandeling. Hij wijst daarbij op landeninformatie van The Egmont Institute, Amnesty International, US Department of State, Human Rights Watch en Freedom House. Eiser wijst ook op het feit dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 24 februari 2021 (M. e.a.), ECLI:EU:C:2021:127, een terugkeerbesluit ook daadwerkelijk ten uitvoer moet worden gelegd als het wordt opgelegd. Een lidstaat is dan verplicht om er alles aan te doen om de vreemdeling te verwijderen naar het land van bestemming en uit dit arrest blijkt niet dat een gedoogconstructie mogelijk is, laat staan voor jaren. Met andere woorden: zonder een concreet land van bestemming, waarheen daadwerkelijk binnen afzienbare tijd kan worden uitgezet, en zonder mogelijkheid van vrijwillig vertrek is ook geen terugkeerbesluit - en inreisverbod - mogelijk.
8.1
Het betoog van eiser slaagt niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM heeft in §76 van het arrest van 10 juli 2018, X. t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2018:0710JUD001431917, benadrukt dat voor de vraag of een vreemdeling bij terugkeer naar Marokko een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM niet van belang is dat hij bij terugkeer zal worden gemonitord, gearresteerd en of verhoord, of zelfs veroordeeld door de Marokkaanse autoriteiten, omdat dit op zichzelf geen schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Van belang is volgens het EHRM of een vreemdeling een reëel risico loopt op foltering of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In §77 overweegt het EHRM dat in Marokko geen sprake is van een algemene en systematische praktijk van foltering en mishandeling tijdens verhoor en detentie. Het is daarom aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Marokko, wegens persoonlijke omstandigheden, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De door eiser genoemde bronnen van The Egmont Institute, Amnesty, US Department of State, Human Rights Watch en Freedom House, melden verschillende incidenten waarbij de procedurele rechten van terrorismeverdachten zijn geschonden tijdens of na hun strafrechtelijke vervolging, en van gevallen waarin veroordeelde terrorismeverdachten in detentie aan een onmenselijke behandeling werden blootgesteld, maar deze bronnen wijzen er echter niet op dat dergelijke incidenten systematisch plaatsvinden. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:336. Het is daarom aan eiser om met individuele omstandigheden aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank overweegt dat eiser geen individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat hij daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
9. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, voorzitter, en mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar en mr. J.G. Bos, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.