ECLI:NL:RBDHA:2021:11202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/127
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een inreisverbod in het kader van vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2021, met zaaknummer AWB 20/127, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend tot opheffing van een inreisverbod dat hem was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had onderbouwd waarom het in stand houden van het inreisverbod gerechtvaardigd was, en dat het tijdsverloop sinds de vermeende misdrijven en het gedrag van eiser na die misdrijven niet in de beoordeling waren betrokken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van eiser vergoedde. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige en individuele beoordeling van de situatie van de vreemdeling, in overeenstemming met de relevante jurisprudentie, waaronder het arrest K. en H.F.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/127
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [# 1]
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot opheffing van het hem opgelegde inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 16 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 19 augustus 2021 aanvullende beroepsgronden ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook is [zoon] , zoon van eiser, verschenen.

Overwegingen

Wat aan de zaak vooraf ging
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij is, naar eigen zeggen, op 18 oktober 1994 Nederland binnengekomen en heeft op 20 oktober 1994 een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat hij van 1982 tot 1989 als officier bij de [werkgever] werkzaam is geweest bij directie [# 2] , afdeling [afdeling 1] en afdeling [afdeling 2] .
1.1
Bij besluit van 27 september 1995 heeft verweerder de asielaanvraag ingewilligd en eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. In april 2001 is deze verblijfsvergunning omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1.2
Naar aanleiding van een verzoek om naturalisatie heeft verweerder nader onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden die eiser als officier bij de [werkgever] heeft verricht. Als gevolg van dit onderzoek heeft verweerder bij besluit van 4 november 2002 de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat eisers verklaringen, dat hij een puur administratieve functie had en nooit opdracht heeft gegeven tot arrestaties of gewelddadigheden omdat dit ter uitoefening van zijn functie niet nodig was, niet stroken met het Algemeen ambtsbericht Afghanistan van 29 februari 2000. In dit ambtsbericht staat dat de officieren van de [werkgever] persoonlijk verantwoordelijk zijn geweest voor de schendingen van de mensenrechten en oorlogsmisdaden. Uit het ambtsbericht volgt verder dat het ondenkbaar is dat iemand die werkzaam was bij de Afghaanse veiligheidsdiensten ten tijde van het communistische bewind, ongeacht het niveau waarop hij of zij werkzaam was, niet op de hoogte was van de grove schendingen van mensenrechten die plaatsvonden. Omdat eiser heeft verklaard dat hij van 1982 tot 1989 in de rang van officier werkzaam is geweest voor de [werkgever] en van deze organisatie bekend is dat zij misdrijven tegen de menselijkheid heeft gepleegd, heeft verweerder aanleiding gezien om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (Vv) toe te passen.
1.3
Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft bij uitspraak van 13 september 2004 [1] geoordeeld dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser (mede)verantwoordelijkheid draagt voor misdrijven tegen de menselijkheid zoals bedoeld in artikel 1F van het Vv. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd dat artikel 3 van het EVRM [2] zich niet verzet tegen eisers uitzetting. De rechtbank heeft het besluit van 4 november 2002 daarom vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.4
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken en eiser ongewenst verklaard. Dit besluit staat vast [3] .
1.5
Op 5 juli 2012 heeft eiser verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft verweerder dit verzoek ingewilligd en eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij uitspraak van 18 oktober 2012 [4] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, het door eiser ingestelde beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft de uitspraak bevestigd [5] .
1.6
Eiser is op 22 oktober 2012 naar Afghanistan uitgezet.
1.7
Op 8 augustus 2017 heeft eiser een verzoek ingediend tot opheffing van het inreisverbod. Bij besluit van 23 augustus 2017 is dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.8
Eiser heeft op 12 juli 2019 weer verzocht om opheffing van het inreisverbod. De afwijzing van dit verzoek beoordeelt de rechtbank in deze procedure.
1.9
Eisers echtgenote en hun drie meerderjarige kinderen hebben allen de Nederlandse nationaliteit. De oudste zoon van eiser woont met zijn gezin in Duitsland. De andere zoon en dochter wonen bij de echtgenote van eiser in [plaats] .
Waarover gaat deze uitspraak?
2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder op goede gronden heeft besloten het tegen eiser uitgevaardigde zware inreisverbod niet op te heffen. Daarbij speelt de vraag of verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eisers persoonlijke gedrag (nog steeds) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Juridisch kader
3. Het Hof van Justitie heeft zich in het arrest van 2 mei 2018 [6] , in de zaak K. tegen verweerder en H.F. tegen de Belgische staat, uitgelaten over de wijze van beoordeling van de vraag of het persoonlijke gedrag van een vreemdeling, tegen wie in een eerder besluit artikel 1F van het Vv is tegengeworpen, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, en daarbij – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
54. Bij die beoordeling moet rekening worden gehouden met de vaststellingen in het ten aanzien van de betrokken persoon gegeven besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen en het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid zoals dwang of noodweer.
55. Dat onderzoek is te meer noodzakelijk in de gevallen waarin, zoals in de hoofdgedingen, de belanghebbende niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de misdrijven of gedragingen die ter rechtvaardiging van de afwijzing van zijn asielaanvraag in het verleden zijn ingeroepen.
56. Bovendien impliceert in het algemeen de vaststelling van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van artikel 27, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 weliswaar dat bij de betrokken persoon een neiging bestaat om het gedrag dat die bedreiging vormt in de toekomst te handhaven, maar het kan ook zo zijn dat het enkele feit van het gedrag in het verleden voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging (arrest van 27 oktober 1997, Bouchereau, 30/77, EU:C:1977:172, punt 29).
(…)
58. In dit verband is het tijdsverloop sinds plegen stellig een gegeven dat relevant is om te beoordelen of sprake is van een bedreiging als bedoeld in artikel 27, lid 2, tweede alinea van richtlijn 2004/38 (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Zh. en O., C554/13, EU:C:2015:377, punten 60-62). De eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen kan echter, ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving inhouden.
(…)
60. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, al lijkt het weinig waarschijnlijk dat dergelijke misdrijven of gedragingen zich kunnen herhalen buiten de specifieke historische en maatschappelijke context, gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een – uit die misdrijven of gedragingen blijkende – houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zich een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van artikel 27, lid 2, tweede alinea, eerste volzin, van richtlijn 2004/38 kan opleveren.
(…)
65. Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste twee vragen en het eerste deel van de derde vraag in zaak C-331/16 en op de vraag in zaak C-366/16 worden geantwoord dat artikel 27, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer ten aanzien van een burger van de Unie of een onderdaan van een derde land, familielid van een dergelijke burger, die de toekenning van een recht van verblijf op het grondgebied van een lidstaat aanvraagt, in het verleden een besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is gegeven krachtens artikel 1, afdeling F, van het Verdrag van Genève of krachtens artikel 12, lid 2, van richtlijn 2011/95, de bevoegde instanties van die staat op grond daarvan niet automatisch mogen oordelen dat de loutere aanwezigheid van de betrokkene op dat grondgebied, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt die de vaststelling van de maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen.
66. Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van die betrokken persoon zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
2.1
Naar aanleiding van dit arrest van het Hof heeft de Afdeling het volgende overwogen in haar uitspraak van 16 december 2020 [7] :
10. Het arrest K. en H.F. leidt tot het volgende. Een vreemdeling moet ter onderbouwing van zijn betoog dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is omstandigheden aanvoeren met betrekking tot zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn leven ná het plegen van die misdrijven heeft gebeterd. Als die vreemdeling een of meer van die omstandigheden aanvoert, dan moet de staatssecretaris daarnaar onderzoek doen. Daarvoor is van belang dat een vreemdeling de benodigde gegevens uit zichzelf of desgevraagd aan de staatssecretaris verschaft. De beoordeling die de staatssecretaris vervolgens in het besluit moet verrichten, moet hij verrichten aan de hand van de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen. De staatssecretaris kan daarbij de 1(F)-vaststelling in eerdere procedures als uitgangspunt nemen, omdat bij die beoordeling naar zijn aard zeer zwaar gewicht toekomt aan het gegeven dat een vreemdeling ook internationaal gezien de meest ernstige oorlogsmisdaden heeft gepleegd en hij daarom in beginsel niet in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf in Nederland en in de Europese Unie. De ernst van die misdaden is dan ook reden om niet voetstoots aan te nemen dat een vreemdeling zijn leven heeft gebeterd. Aan uitsluitend tijdsverloop en aan het gegeven dat de vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt, komt in de beoordeling op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. In gevallen, waarin een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en daarnaast zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, kan ruimte zijn voor een andere afweging en beoordeling (vergelijk in dit opzicht de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1057, en 23 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2434, over artikel 3 EVRM en de tienjarentermijn). Die afweging moet de staatssecretaris verrichten aan de hand van alle omstandigheden van het geval en in het licht van wat die vreemdeling heeft aangevoerd. Hij moet zijn besluitvorming van een deugdelijke motivering voorzien die de bestuursrechter in staat stelt het besluit effectief te toetsen.
Is de bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving voldoende gemotiveerd?
3.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te motiveren waarom specifiek in zijn geval handhaving van het inreisverbod gerechtvaardigd is. Verweerder volstaat met het benoemen van algemeenheden. Niet is concreet aangegeven welke (aantallen) slachtoffers van het communistische regime, meer specifiek, slachtoffers die door toedoen van eiser zouden zijn ontstaan, zich op het Nederlands grondgebied bevinden en waarvan moet worden verhinderd dat eiser in contact met hen zou komen. Daarbij wijst eiser erop dat zich in Nederland vele Nederlandse daders en Nederlandse slachtoffers bevinden en dat dit een geaccepteerd facet is van de Nederlandse rechtsstaat.
3.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom handhaving van het inreisverbod in het geval van eiser gerechtvaardigd is ter bescherming van een algemeen belang van de samenleving. Verweerder heeft in het bestreden besluit volstaan met een algemene, niet op de persoon van eiser toegespitste, motivering. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom het risico op schade aan een fundamenteel belang van de samenleving als gevolg van eisers aanwezigheid daadwerkelijk aanwezig is. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, maakt het feit dat aan eiser artikel 1F van het Vv is tegengeworpen, niet dat niet nader gemotiveerd hoeft te worden waarom eiser nog steeds een bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dit standpunt strookt namelijk niet met het arrest K. en H.F., punt 65, waarin het Hof overweegt dat een lidstaat niet automatisch mag oordelen dat de loutere aanwezigheid van eiser op het grondgebied al voldoende is om een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving aan te nemen. Verweerder moet ook in gevallen waarin artikel 1F van het Vv is tegengeworpen, een op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende, individuele beoordeling maken. Dat heeft verweerder in het geval van eiser ten onrechte niet gedaan.
Het standpunt, dat moet worden voorkomen dat (familie van) slachtoffers geconfronteerd worden met eiser, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat verweerder niet heeft onderbouwd hoe reëel dit risico is.
Voldoet het bestreden besluit aan het arrest K en H.F.?
Aard en ernst van de misdrijven en de mate van persoonlijke betrokkenheid daarbij
4.1
Eiser voert aan dat artikel 1F van het Vv is toegepast op basis van het categoriale uitsluitingsbeleid waarbij de omkering van de bewijslast is gehanteerd op grond van het ambtsbericht van februari 2000 inzake de [werkgever] . Dit is in strijd met het Unierecht omdat niet is komen vast te staan op welke wijze eiser persoonlijk zou hebben deelgenomen aan de misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vv. Verweerder gaat in de beoordeling voorbij aan het feit dat in het ambtsbericht van 29 februari 2000 is overwogen dat (onder)officieren
somspersoonlijk betrokken zouden zijn geweest bij executies. Verweerder heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom eiser hiermee in verband moet worden gebracht.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. Bij besluit van 15 maart 2007 is artikel 1F van het Vv op eiser van toepassing geacht. Dit besluit staat vast. In punt 66 van het arrest K. en H.F. heeft het Hof overwogen dat de bevoegde instanties van het gastland bij de beoordeling of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, rekening moeten houden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten. Verweerder moet bij zijn beoordeling of het inreisverbod voor opheffing in aanmerking komt dus uitgaan van het vaststaande besluit waarbij artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard op eiser. Verweerder hoeft dus niet opnieuw de aard en ernst van het misdrijf en eisers gedragingen, de mate van (persoonlijke) betrokkenheid en het eventuele bestaan van strafrechtelijke uitsluitingsgronden te beoordelen. Daarbij heeft eiser niet concreet onderbouwd dat hij niet persoonlijk heeft deelgenomen aan de misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vv, maar heeft enkel gesteld dat dit niet is komen vast te staan. De beroepsgrond slaagt niet.
Strafrechtelijke veroordeling
5.1
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom in de situatie van eiser niet is overgegaan tot strafrechtelijke vervolging. In het arrest K. en H.F. is bepaald dat in de evenredigheidsbeoordeling een aspect als strafvervolging moet worden meegenomen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid, dat eiser tot op heden niet strafrechtelijk is veroordeeld, niet van doorslaggevende betekenis is in de beoordeling of eiser nog steeds een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De mogelijkheden tot een strafrechtelijk onderzoek naar de handelingen van eiser zijn immers beperkt. Beslissingen over het al dan niet instellen van strafrechtelijke vervolging vallen onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, hoeft hij zich voor een beslissing van het Openbaar Ministerie niet te verantwoorden. Dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld is niet ten gunste en evenmin ten ongunste van eiser in de beoordeling betrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
Tijdsverloop sinds de misdrijven zijn gepleegd
6.1
Eiser voert aan dat inmiddels meer dan dertig jaren zijn verstreken sinds de misdrijven zouden zijn gepleegd. Dit is een zeer langdurig tijdsverloop dat in zijn voordeel moet wegen. Dit geldt te meer nu de misdrijven in een geheel andere context en samenleving zouden zijn gepleegd.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de misdrijven, waarvoor eiser verantwoordelijk is gehouden, weliswaar lang geleden zijn gepleegd, namelijk in de periode van 1982 tot 1989, maar dat in de aard van de aan eiser verweten misdrijven besloten ligt dat nog steeds sprake is van een actuele bedreiging. Omdat het hier gaat om misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vv, stelt verweerder zich op het standpunt dat daar geen nadere motivering aan hoeft te worden gewijd. Het tijdsverloop speelt volgens verweerder met name een rol bij de vraag of eiser daarna zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd waarbij met name de momenten van belang zijn waarop eiser zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank geeft verweerder met deze motivering een te beperkte lezing van het arrest K. en H.F. Verweerder heeft onvoldoende onderkend dat het tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven stellig een relevant gegeven is om te beoordelen of sprake is van een actuele bedreiging [8] . Uit het arrest K. en H.F. volgt weliswaar dat de eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen, ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan inhouden, maar dan moet verweerder wel nader motiveren waarom hier sprake is van een uitzonderlijke ernst. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 volgt dat daarbij belang toekomt aan hoe lang de periode is geweest waarin de vreemdeling de misdrijven, waar hij verantwoordelijk voor is gehouden, heeft gepleegd. [9] Verweerder heeft dit niet in zijn besluitvorming betrokken. Verweerders standpunt ter zitting, dat hij een dergelijke beoordeling niet hoeft te maken, omdat reeds uit de aard en ernst van de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk is gehouden volgt dat van eiser nog steeds een actuele dreiging uitgaat, is onjuist, gezien de hiervoor genoemde uitspraken. De rechtbank volgt verweerder evenmin in het standpunt dat het tijdsverloop na het plegen van de misdrijven met name van belang is in de beoordeling van eisers houding nadien. Dit volgt niet uit punt 58 van het arrest K. en H.F. De beroepsgrond slaagt.
Gedrag van de vreemdeling sinds de misdrijven zouden zijn gepleegd
7.1
Eiser voert aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. Zonder eiser hierover te bevragen kan verweerder niet zorgvuldig beoordelen of eiser een houding aanneemt die de waarden van de Europese Unie (EU) aantast. Sinds zijn aankomst in Nederland in 1994 tot aan zijn vertrek in oktober 2012 heeft eiser zich goed gedragen en zich niet schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit. Verweerder heeft enkel gekeken of eiser berouw heeft getoond. Deze wijze van beoordelen volgt echter niet uit het arrest K. en H.F. Uit het arrest volgt namelijk dat het gedrag beoordeeld moet worden, omdat iemands gedrag ervan getuigt of een vreemdeling nog steeds een actuele bedreiging vormt. Welke opvattingen of uitingen eiser zou hebben is daarbij minder van belang. Immers, een opvatting of een uiting is een subjectief gegeven, enkel feitelijk gedrag kan objectief beoordeeld worden.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van het Hof van 27 oktober 1977 in de zaak Bouchereau [10] volgt dat in de regel beoordeeld moet worden of de vreemdeling een neiging vertoont om het aan hem tegengeworpen gedrag in de toekomst voort te zetten. Gelet op de aard en de ernst van de misdrijven waarmee eiser in verband is gebracht en de specifieke context waarin deze hebben plaatsgevonden, zou aangenomen kunnen worden dat het gevaar van recidive hier te lande beperkt is. Echter, ook een in het verleden gepleegd ernstig misdrijf kan ten grondslag worden gelegd aan het oordeel dat sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde. Daarbij zijn de houding en het gedrag van de vreemdeling sinds het plegen van het misdrijf van belang. Ten aanzien van eiser is vastgesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij verantwoordelijk moet worden gehouden voor misdrijven in de zin van artikel 1F van het Vv. Tot op heden heeft eiser die verantwoordelijkheid van de hand gewezen. Daarmee geeft hij er blijk van nog altijd onvoldoende inzicht te hebben in de ernst van de misdrijven waarmee hij in verband is gebracht, het leed dat daarmee is veroorzaakt en de rol die hij daarin heeft gehad. Dat eiser bij onderhavige aanvraag heeft opgemerkt dat hij zich verontschuldigt voor de misdrijven die door de [werkgever] zijn gepleegd, maakt dit voor verweerder niet anders. Eiser toont hiermee aan dat hij zijn eigen rol daarin nog altijd volledig buiten beschouwing laat. Hij heeft hiermee niet aangetoond oprecht berouw te hebben. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan dit punt het meeste gewicht moet worden toegekend in de beoordeling of eiser nog steeds een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
7.3
De rechtbank overweegt dat uit punt 60 van het arrest K. en H.F. volgt dat eiser, ter onderbouwing van zijn betoog dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde meer is, gedrag van hemzelf moet benoemen dat ervan getuigt dat hij geen uit die misdrijven of die gedragingen blijkende houding meer aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast. In dat licht volgt de rechtbank eisers stelling dat zijn uitingen in deze beoordeling geen enkele rol spelen niet. Immers, zijn houding kan ook blijken uit uitingen, en niet valt in te zien waarom gedrag niet tevens uitingen zou omvatten. Eisers beroepsgrond slaagt wel voor wat betreft zijn stelling dat verweerder ten onrechte geen enkele waarde heeft toegekend aan zijn gedrag na het plegen van de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk is gehouden. Uit het arrest K. en H.F. volgt weliswaar dat verweerder de artikel 1(F)-vaststelling als uitgangspunt kan nemen, omdat bij de beoordeling of eiser nog een actuele bedreiging vormt zeer zwaar gewicht toekomt aan het gegeven dat eiser ook internationaal gezien de meest ernstige misdaden heeft gepleegd. Maar uit punt 66 van het arrest volgt ook dat verweerder in aanmerking moet nemen hoeveel tijd is verstreken sinds het vermoede plegen van de misdrijven en hoe eiser zich nadien heeft gedragen, met name om op grond van dit gedrag te kunnen beoordelen of eiser nog steeds een houding aanneemt die de fundamentele belangen van de samenleving aantast en daardoor de gemoedsrust en de veiligheid van de samenleving kan verstoren. Eiser heeft onbetwist gesteld dat hij zich sinds zijn aankomst in Nederland in 1994 tot aan zijn vertrek in oktober 2012 keurig heeft gedragen en zich niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Ook na zijn vertrek uit de EU heeft eiser zich goed gedragen en geen strafbare feiten gepleegd. Verweerder heeft dit ten onrechte niet kenbaar betrokken bij de beoordeling van de vraag of eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.
Concluderend is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Het bestreden besluit voldoet dus niet op alle punten aan het arrest K. en H.F.
Verweerder heeft ten onrechte het tijdsverloop sinds het vermeende plegen van de misdrijven (zie hiervoor onder 6.1) en het gedrag van eiser na het plegen van de misdrijf (zie hiervoor onder 7.3) niet bij de beoordeling betrokken.
Is het beleid over mogelijke opheffing van een inreisverbod onrechtmatig?
8. Eiser voert aan dat in het beleid dat is opgenomen in A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) ten onrechte is bepaald dat als een inreisverbod op grond van openbare orde is opgelegd, geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om het inreisverbod op te heffen als de vreemdeling de helft van de duur buiten de EU heeft verbleven. De Terugkeerrichtlijn [11] biedt geen grondslag om deze beperking aan te brengen. Het onderscheid dat verweerder in dit beleid maakt is onvoldoende gerechtvaardigd.
8.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn biedt de lidstaten de ruimte om in individuele gevallen wegens humanitaire of andere redenen het inreisverbod in te trekken. Het betreft een zogenaamde kan-bepaling en het is aan de lidstaten om hier invulling aan te geven. In artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat het inreisverbod kan worden opgeheven als de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is. In het beleid in A4/2.5.2 van de Vc is nader bepaald wanneer van deze mogelijk (geen) gebruik wordt gemaakt. Anders dan eiser meent, is dit beleid niet in strijd met het Unierecht. Immers, uit artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn volgt enkel dat het lidstaten vrij staat om te bepalen dat in sommige gevallen het inreisverbod kan worden opgeheven en is het aan de lidstaten hier invulling aan te geven. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
9. Eiser voert aan dat verweerder zijn belang en het belang van zijn gezinsleden om samen het gezinsleven uit te oefenen onjuist heeft afgewogen tegen het algemene belang van de samenleving. Verweerder heeft ten onrechte een soort artikel 8 van het EVRM-toets op de belangenafweging toegepast en geconcludeerd dat tussen eiser en zijn kinderen niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheid. Deze beoordeling is ondeugdelijk. De evenredigheidstoets is niet beperkt tot situaties van bijzondere afhankelijkheid. Voorts heeft verweerder het algemeen belang dat gebaat zou zijn bij de weigering om het inreisverbod op te heffen niet geconcretiseerd. Daar staat tegenover dat eiser en zijn gezinsleden al vanaf 22 oktober 2012 van elkaar zijn gescheiden. Verweerder werpt ten onrechte tegen dat het niet is uitgesloten dat het gezinsleven in een ander land buiten de EU kan worden uitgeoefend. Verweerder gaat hiermee voorbij aan het feit dat eisers gezinsleden als vluchteling zijn erkend en daarom niet zomaar naar een derde land kunnen vertrekken om het gezinsleven uit te oefenen. Onder verwijzing naar het arrest Boultif [12] wijst eiser erop dat de bewijslast in dit kader op verweerder rust. Eisers gezinsleden zijn geworteld en geïntegreerd in Nederland en Duitsland en van hen kan niet verwacht worden de EU te verlaten. Eiser is inmiddels op hoge leeftijd en in de laatste fase van zijn leven. Juist in deze fase heeft hij zijn gezinsleden hard nodig. Contact wordt onderhouden via telefoon en internet maar het gebrek aan echt en fysiek contact valt alle gezinsleden zwaar. Ter onderbouwing wijst eiser op een verklaring van zijn zoon [zoon] van 5 maart 2021. Verweerder stelt ten onrechte dat er geen sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden ten aanzien van artikel 8 van het EVRM ten opzichte van het besluit van 23 augustus 2017.
9.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in voorgaande procedures is komen vast te staan dat het algemene belang van de Nederlandse samenleving om eiser te weren zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van eiser om in Nederland te kunnen verblijven. Dat eiser graag bij zijn familieleden in de buurt wil zijn en in Nederland wil wonen is begrijpelijk, maar daarin is geen aanleiding gezien om daar een ander of zwaarder gewicht aan toe te kennen dan in de besluiten van 2 oktober 2012 en 23 augustus 2017 is gedaan. In deze besluiten is al vastgesteld dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan het uitvaardigen en handhaven van het inreisverbod. In die besluitvorming is betrokken dat eiser niet heeft aangetoond dat het niet mogelijk is om het gezinsleven in een derde land, bijvoorbeeld Rusland, uit te oefenen. Eiser en zijn gezin hebben begin jaren negentig immers in Rusland gewoond. Dat eiser niet opnieuw tot Rusland zal worden toegelaten, is niet onderbouwd. De evenredigheidstoets is weliswaar breder dan een toets aan artikel 8 van het EVRM, maar er is geen grond voor het oordeel dat de toets voor wat betreft de ingebrachte feiten en omstandigheden die zien op het familie- en gezinsleven zou afwijken van de toets aan artikel 8 van het EVRM noch dat eerdere belangenafwegingen in het kader van artikel 8 van het EVRM niet bij de onderhavige evenredigheidsbeoordeling kan worden betrokken. Dat eiser inmiddels lange tijd gescheiden van zijn gezin leeft, brengt verweerder niet tot een ander standpunt. Bij de uitvaardiging van het inreisverbod is reeds betrokken dat eiser van zijn gezin zal worden gescheiden en dat hij 73 jaar oud zal zijn als het inreisverbod ten einde loopt. Deze argumenten zijn ook betrokken bij het laatste besluit van 23 augustus 2017. Als eiser meent dat binnen 2 jaar na het laatste besluit deze argumenten nu wel zouden moeten maken dat het inreisverbod opgeheven moet worden, dient hij daar een goede verklaring voor te geven. Daarvan is echter niet gebleken.
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt ook deze beroepsgrond. Weliswaar heeft verweerder benoemd dat eiser inmiddels 73 jaar oud is en zijn laatste levensfase graag met zijn gezin wil doorbrengen, maar daaruit blijkt niet hoe verweerder deze omstandigheden in samenhang met de overige omstandigheden heeft gewogen. Verweerder heeft het feit dat de misdrijven waar eiser mede verantwoordelijk voor is gehouden, lange tijd geleden zijn gepleegd, namelijk in de periode van 1982 – 1989, niet kenbaar in de weging betrokken, en evenmin dat eiser zich sinds zijn aankomst in Nederland in 1994 tot aan zijn vertrek op 22 oktober 2012 goed heeft gedragen. Evenmin is gesteld of anderszins gebleken dat eiser tijdens zijn verblijf een houding heeft aangenomen die mogelijk aanleiding geeft tot de conclusie dat eiser nog immer een actuele bedreiging vormt. Ook is niet kenbaar betrokken dat eisers familieleden inmiddels allen de Nederlandse nationaliteit hebben en in Nederland en Duitsland woonachtig zijn en dat het inreisverbod bijna ten einde loopt. Met de enkele verwijzing naar de eerdere besluitvorming heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat zowel afzonderlijk als ook in onderlinge samenhang bezien geen sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat het in stand laten van het inreisverbod in het geval van eiser niet onevenredig is.
Had verweerder eiser moeten horen?
10. De rechtbank verwerpt de beroepsgrond dat verweerder om een goede beoordeling te kunnen maken of eiser nog altijd een actuele bedreiging vormt, eiser had moeten horen. Over de geschilpunten en de ingebrachte argumenten bestaat tussen partijen geen onduidelijkheid. Dat partijen over de geschilpunten van mening verschillen, maakt niet dat verweerder daarom gehouden is om eiser te horen. Eiser heeft niet onderbouwd wat tijdens een hoorzitting anders of meer door hem naar voren gebracht had kunnen worden dan nu al bekend is en op schrift naar voren is gebracht en tot een ander besluit had kunnen leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11. Op grond van hiervoor is overwogen in 3.2, 6.3, 7.3 en 9.2 verklaart de rechtbank het beroep gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.496,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.496,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Battjes, voorzitter, mr. M. Kraefft en mr. S. Mac Donald, rechters, in aanwezigheid van mr. S.L.L. Rovers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.AWB 02/89446
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, 201009963/1/V1
4.AWB 12/31772 en AWB 12/31773
5.Uitspraak van 9 juli 2013, 201210742/1/V1
6.ECLI:EU:C:2018:296
8.Punt 58 van het arrest K. en H.F.
9.Zie 11.2 van de genoemde uitspraak.
10.ECLI:EU:C:1977:172
11.Richtlijn 2008/115/EG
12.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001, ECLI:NL:XX:2001:AD3516