ECLI:NL:RVS:2023:2452

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
202204547/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap en inreisverbod wegens terroristische misdrijven

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod van twintig jaar was opgelegd. De vreemdeling, geboren in Marokko en genaturaliseerd tot Nederlander, had zijn Nederlanderschap verloren na een onherroepelijke veroordeling wegens terroristische misdrijven. De rechtbank had eerder het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde. De staatssecretaris had de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid aangemerkt, wat leidde tot de intrekking van zijn Nederlanderschap en het inreisverbod. De vreemdeling voerde aan dat hij geen actuele bedreiging vormde en dat de rechtbank onvoldoende gewicht had toegekend aan zijn lange verblijf in Nederland en de impact op zijn gezin. De Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de vreemdeling nog steeds een actueel gevaar vormde en dat de staatssecretaris terecht het inreisverbod had opgelegd. De Raad oordeelde dat de ernst van de gepleegde misdrijven, ondanks het tijdsverloop, nog steeds een significante bedreiging voor de nationale veiligheid met zich meebracht. De grief van de vreemdeling over ongelijkheid in behandeling met andere gevallen werd eveneens verworpen, omdat de staatssecretaris zijn beleid had aangepast na een wijziging in de wetgeving.

Uitspraak

202204547/1/V1.
Datum uitspraak: 28 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 juli 2022 in zaak nr. 21/2905 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 4 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202204425/1/V6 ter zitting behandeld op 11 april 2023, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.V. de Kort, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De vreemdeling heeft vanaf zijn geboorte, op [geboortedatum] 1987 in [locatie] (Marokko), de Marokkaanse nationaliteit. Op 19 mei 1994 is hij genaturaliseerd tot Nederlander. Hij had toen niet de mogelijkheid om afstand te doen van de Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) ingetrokken, omdat hij onherroepelijk is veroordeeld wegens (voorbereiding van) terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De staatssecretaris verwijst hiervoor naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2025. Het gerechtshof heeft de vreemdeling wegens de voorbereiding van het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. Ook verwijst de staatssecretaris naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11127. Daarbij is de vreemdeling veroordeeld voor het voorbereiden en/of bevorderen van de in artikel 289a Sr omschreven misdrijven moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk. Het gerechtshof heeft de vreemdeling hiervoor een gevangenisstraf van acht maanden opgelegd. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling door het plegen van terroristische misdrijven de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad. Daarom heeft hij bij besluit van 7 mei 2021 het Nederlanderschap van de vreemdeling ingetrokken. Deze uitspraak gaat niet over deze intrekking van het Nederlanderschap (zie daarvoor de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:2366) maar over het op dezelfde dag genomen terugkeerbesluit en uitgevaardigde inreisverbod.
3.       De staatssecretaris heeft bij besluit van 7 mei 2021 op grond van artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 een terugkeerbesluit genomen en tegen de vreemdeling krachtens artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor twintig jaar en met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Hij vindt de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde en de nationale veiligheid.
Rechtstreeks beroep
4.       Over het terugkeerbesluit en het inreisverbod is geen bezwaarprocedure gevoerd. De vreemdeling heeft rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van dit rechtstreeks beroep, omdat het terugkeerbesluit en het inreisverbod verweven zijn met het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap. De vreemdeling verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111. Ook voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris in het besluit van 7 mei 2021 heeft beoordeeld of hij aanspraak maakt op een verblijfsvergunning op grond van artikel 20 van het VWEU. Daarom gaat het besluit ook over zijn recht op verblijf, zodat tegen het besluit bezwaar openstaat.
4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en bijlage 1 bij de Awb volgt dat tegen het besluit van 7 mei 2021 geen bezwaar openstaat. Dat in de procedure over een terugkeerbesluit en inreisverbod mogelijk moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap betekent niet dat het rechtsmiddel daartegen niet doeltreffend is. De Afdeling heeft op 15 juni 2012 uitspraak gedaan over het geval waarin het inreisverbod is opgenomen in een besluit over een verblijfsvergunning en voortvloeit uit het daarin opgenomen terugkeerbesluit. Dan brengt het uitgangspunt van concentratie van rechtsbescherming mee dat tegen het inreisverbod hetzelfde rechtsmiddel openstaat als tegen het besluit over de verblijfsvergunning. Dat is in deze zaak niet het geval. Dat de staatssecretaris in het besluit van 7 mei 2021 ambtshalve heeft beoordeeld in hoeverre de vreemdeling rechtmatig verblijf had, betekent niet dat bezwaar openstond, want de staatssecretaris heeft in dit besluit geen beslissing genomen over een aanvraag om een verblijfsvergunning.
De grief faalt.
Actueel gevaar
5.       De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de belangen van de Nederlandse samenleving. De rechtbank heeft niet bij de beoordeling betrokken wat de strafrechter over hem heeft overwogen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het arrest van 19 december 2017 overwogen dat er geen sprake is van recidive. Ook is de vreemdeling niet in het strijdgebied in Syrië geweest. De vreemdeling wijst verder op de reclasseringsrapporten, zijn werk en familieleven. Die maken allemaal aannemelijk dat hij geen gevaar vormt voor de Nederlandse samenleving en dat hij de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU) bedoelde fundamentele waarden niet aantast. De vreemdeling verwijst ook naar het boek ‘Radicale verlossing: wat terroristen geloven’ van B. de Graaf. Daaruit volgt volgens hem dat de recidivekansen van terrorismeveroordeelden laag zijn.
De vreemdeling voert aan dat uit de voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk van 26 maart 2023 volgt dat er in zijn geval weinig tot geen risicofactoren zijn waarvan een actuele dreiging voor de Nederlandse samenleving uit zou kunnen gaan.
De vreemdeling zegt ook dat de staatssecretaris ten onrechte zegt dat zijn omgang met CTER-subjecten betekent dat hij het jihadistische gedachtegoed nog steeds aanhangt. De staatssecretaris heeft uit de processen-verbaal van de Landelijke Eenheid van de nationale politie ten onrechte afgeleid dat hij geen afstand heeft gedaan van het jihadistische gedachtegoed. De rechtbank heeft verder ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:29 van de Awb de onderliggende stukken behorende bij die processen-verbaal opgevraagd. Hij verzoekt de Afdeling dat alsnog te doen. Dan kan de Afdeling beoordelen of uit de omgang met CTER-subjecten volgt dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
5.1.    In punt 50 van het arrest van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, overweegt het Hof van Justitie dat bij de toepassing van het begrip "gevaar voor de openbare orde" per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. In punt 65 overweegt het Hof dat bij de beoordeling of een derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit van belang kunnen zijn. In punt 58 van het arrest van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, overweegt het Hof dat de uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen ook na lang tijdsverloop het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan meebrengen. In punt 60 van dat arrest overweegt het Hof dat gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zichzelf een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan opleveren.
5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat terroristische misdrijven behoren tot de zwaarste categorie van misdrijven. Dit brengt mee dat van de vreemdeling ook na een lang tijdsverloop nog een actueel gevaar uitgaat. Zoals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het arrest van 19 december 2017 heeft overwogen heeft de vreemdeling door zijn handelen een wezenlijke bijdrage willen leveren aan de gewelddadige jihad in Syrië en dus aan de (verdergaande) destabilisering van en onveiligheid in Syrië. Het is algemeen bekend dat jihadistische groeperingen, zoals Islamitische Staat en Jabhat al-Nusra, zich in Syrië op grote schaal schuldig maakten en maken aan grove mensenrechtenschendingen. De staatssecretaris heeft terecht deze misdrijven als een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid aangemerkt. Dat de vreemdeling niet in het strijdgebied is geweest kan niet als een omstandigheid in zijn voordeel worden gezien. Dat was louter een gevolg van ingrijpen door de autoriteiten en evident niet het gevolg van zijn eigen keuze.
De staatssecretaris stelt terecht dat uit de reclasseringsrapporten onvoldoende volgt dat hij duurzaam afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed. Uit deze rapporten volgt weliswaar dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan het reclasseringstoezicht en zich grotendeels heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarden, maar uit de gevoerde gesprekken volgt niet dat hij aantoonbaar en duurzaam afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed. Ook zien de reclasseringsrapporten slechts op een korte periode tijdens of kort na zijn detentie, waardoor deze niet onderbouwen dat de vreemdeling zijn leven duurzaam heeft gebeterd. De staatssecretaris stelt terecht dat het bestaan van familieleven en het hebben van werk op zichzelf gezien onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat de vreemdeling geen actuele bedreiging meer vormt. Tot slot stelt de staatssecretaris terecht dat het boek van De Graaf, de processen-verbaal van de Landelijke Eenheid en de voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk ook onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat de vreemdeling geen actuele bedreiging meer is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:2366. De Afdeling ziet geen aanleiding om de onderliggende stukken van de processen-verbaal op te vragen. De staatssecretaris heeft het tijdsverloop sinds de misdrijven en het ontbreken van recidive kenbaar in zijn beoordeling betrokken en deugdelijk gemotiveerd dat die niet opwegen tegen de uitzonderlijke ernst van die misdrijven. De staatssecretaris stelt niet ten onrechte dat de vreemdeling een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.
De grief faalt.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM
6.       De vreemdeling klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat het besluit voldoet aan artikel 8 van het EVRM en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De vreemdeling voert mede onder verwijzing naar de voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk aan dat de staatssecretaris en de rechtbank onvoldoende gewicht toekennen aan de ‘certain degree of hardship’ waaraan zijn gezin wordt blootgesteld door zijn vertrek uit Nederland en aan zijn lange verblijf in Nederland. Volgens de vreemdeling onderkent de rechtbank niet dat er minder vergaande maatregelen kunnen worden opgelegd en dat er een relevant verschil bestaat tussen het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de beoordeling van de evenredigheid in het kader van artikel 8 van het EVRM. Tot slot klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat artikel 3.86 van het Vb 2000 niet van toepassing is, waardoor de staatssecretaris de duur van het inreisverbod niet moet bepalen aan de hand van deze bepaling.
6.1.    De staatssecretaris heeft in het besluit de belangen van de vreemdeling, waaronder zijn lange rechtmatige verblijf in Nederland, kenbaar betrokken. De staatssecretaris heeft in het besluit ook de belangen van de minderjarige kinderen van de vreemdeling kenbaar betrokken. De staatssecretaris stelt niet ten onrechte dat de belangen van de bescherming tegen strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen zwaarder moeten wegen dan het belang van de vreemdeling bij een ongestoord familie- of gezinsleven in Nederland. De vreemdeling legt niet uit waarom toepassing van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel tot een materieel andere uitkomst zou leiden dan toepassing van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris stelt terecht dat hij geen minder vergaande maatregelen kan nemen om de nationale veiligheid te waarborgen. De vreemdeling heeft geen rechtmatig verblijf en is een gevaar voor de nationale veiligheid. Daarom moet de staatssecretaris op grond van de Vw 2000 in beginsel een terugkeerbesluit nemen en een inreisverbod uitvaardigen. Een maatregel op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorisme volstaat niet. Met zo’n maatregel kan niet worden bereikt dat de vreemdeling zo spoedig mogelijk Nederland verlaat.
Verder heeft artikel 3.86 van het Vb 2000 betrekking op de beoordeling van een aanvraag om een verlenging van een verblijfsvergunning regulier, waarbij sprake is van gevaar voor de openbare orde. Die situatie doet zich hier niet voor, want de vreemdeling heeft geen rechtmatig verblijf en is een gevaar voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris hoefde dus niet de duur van het inreisverbod te bepalen aan de hand van deze bepaling.
De grief faalt.
Gelijkheidsbeginsel
7.       De vreemdeling klaagt in zijn vierde grief dat hij ongelijk wordt behandeld met andere personen tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd wegens een terroristisch misdrijf. Hij voert aan dat tegen de vreemdeling in de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. De staatssecretaris heeft dit willekeurige verschil in behandeling niet gerechtvaardigd.
7.1.    De staatssecretaris heeft in beroep toegelicht dat hij bij besluit van 21 maart 2018, nummer WBV 2018/1 (Stc. 2018, 18081), tot wijziging van de Vc 2000, heeft besloten dat per 1 april 2018 niet altijd een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst nodig is voor de conclusie dat een persoon een gevaar is voor de nationale veiligheid. Dit kan volgens de staatssecretaris ook worden aangenomen als een persoon is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. Deze wijziging verklaart volgens de staatssecretaris waarom tegen de vreemdeling in de uitspraak van 30 december 2020 nog een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Sinds de wijziging van de Vc 2000 vaardigt de staatssecretaris in vergelijkbare gevallen een inreisverbod voor de duur van twintig jaar uit.
7.2.    Gelet op deze toelichting is aannemelijk dat de staatssecretaris vanaf 1 april 2018 een inreisverbod van twintig jaar uitvaardigt in gevallen waarin een persoon is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. De vreemdeling heeft niet met voorbeelden gestaafd dat dit anders is. Er is dus geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Voor wat de vreemdeling verder aanvoert over de ongelijke behandeling tussen Nederlanders met één nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:2366, onder 4 t/m 4.3.
De grief faalt.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023
876
BIJLAGE
Verdrag betreffende de Europese Unie
Artikel 2
De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, nondiscriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.
Artikel 3
1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.
2. De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit.
3. De Unie brengt een interne markt tot stand. Zij zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert wetenschappelijke en technische vooruitgang.
De Unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind.
De Unie bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten.
De Unie eerbiedigt haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal en ziet toe op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europese culturele erfgoed.
4. De Unie stelt een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft.
5. In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in, en draagt zij bij tot de bescherming van haar burgers. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
6. De Unie streeft deze doelstellingen met passende middelen na, naar gelang van de bevoegdheden die haar daartoe in de Verdragen zijn toegedeeld.
EU Handvest
Artikel 47
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 62a
1. Onze Minister stelt de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geldt als terugkeerbesluit en kan tevens een inreisverbod inhouden.
[…]
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
[…]
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
[…]