In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel. Eiser, een Iraanse vreemdeling, had verzocht om heroverweging van de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning, die was vastgesteld op 10 maart 2021. Hij stelde dat de vergunning met terugwerkende kracht vanaf 3 mei 2016, de datum van zijn eerste asielaanvraag, verleend moest worden. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de ingangsdatum echter gehandhaafd op 10 maart 2021, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank volgde de redenering van eiser dat de erkenning van zijn vluchtelingenstatus declaratoir is, wat betekent dat hij al vluchteling was op het moment van zijn eerste aanvraag. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en stelde de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast op 3 mei 2016. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.