ECLI:NL:RBDHA:2024:3009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
23.2771
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ingangsdatum verblijfsvergunning asiel voor Iraanse vreemdeling met homoseksuele geaardheid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel. Eiser, een Iraanse vreemdeling, had verzocht om heroverweging van de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning, die was vastgesteld op 10 maart 2021. Hij stelde dat de vergunning met terugwerkende kracht vanaf 3 mei 2016, de datum van zijn eerste asielaanvraag, verleend moest worden. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de ingangsdatum echter gehandhaafd op 10 maart 2021, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank volgde de redenering van eiser dat de erkenning van zijn vluchtelingenstatus declaratoir is, wat betekent dat hij al vluchteling was op het moment van zijn eerste aanvraag. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en stelde de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast op 3 mei 2016. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2771

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F.M. Holwerda),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2022 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Deze verblijfsvergunning is geldig van 10 maart 2021 tot 10 maart 2026. Verder is het eerder uitgevaardigde inreisverbod opgeheven.
Eiser heeft op 14 december 2022 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep heeft als zaaknummer NL22.25606. De beroepsgronden dateren van 10 januari 2023.
Bij afzonderlijke brief (faxbericht) van 10 januari 2023 heeft eiser de staatssecretaris verzocht om een herbeoordeling in de zin dat de vergunning met ingang van 3 mei 2016 wordt verleend.
Bij besluit van 20 januari 2023 heeft de staatssecretaris gereageerd op dit verzoek.
Eiser heeft op 30 januari 2023 beroep ingesteld tegen het besluit van 20 januari 2023. Dit beroep heeft als zaaknummer NL23.2771.
De staatssecretaris heeft vervolgens op 30 maart 2023 aan eiser en de rechtbank laten weten dat het bestreden besluit van 20 januari 2023 is ingetrokken en dat er opnieuw op het verzoek om heroverweging van 10 januari 2023 zal worden beslist.
Bij besluit van 6 april 2023 heeft de staatssecretaris het verzoek tot heroverweging afgewezen.
Eiser heeft de rechtbank bij schrijven van 13 april 2023 verzocht om het beroep dat oorspronkelijk gericht was tegen het ingetrokken besluit van 20 januari 2023 aan te merken als thans te zijn gericht tegen het besluit van 6 april 2023.
Omdat de rechtbank niet op voormeld verzoek heeft gereageerd, heeft eiser op 3 mei 2023 (afzonderlijk) beroep ingesteld tegen het besluit van 6 april 2023. Dit beroep heeft als zaaknummer NL23.13439.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 november 2023 gevoegd op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft eiser desgevraagd de beroepen met de nummers NL22.25606 en NL23.13439 ingetrokken. Het beroep met nummer NL23.2771, dat oorspronkelijk gericht was tegen het besluit c.q. de brief van 20 januari 2023, wordt met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht gericht te zijn tegen het besluit van 6 april 2023.

Overwegingen

De eerste asielaanvraag
1.1
Eiser is van Iraanse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1985. Op 3 mei 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn homoseksuele geaardheid een gegronde vrees heeft voor vervolging van de zijde van de Iraanse autoriteiten.
1.2
De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 22 maart 2017 afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw. De staatssecretaris heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser wel geloofwaardig geacht maar de door eiser gestelde seksuele gerichtheid heeft de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht.
1.3
Eiser heeft tegen het besluit van 22 maart 2017 beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 25 september 2017 ongegrond verklaard (17/8417). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak bij uitspraak van 16 november 2017 (201708446/1/V2 en 201708446/2)V2) bevestigd. Daarmee is het besluit van 22 maart 2017 in rechte vast komen te staan.
De eerste opvolgende aanvraag
2.1
Op 2 juli 2018 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan deze aanvraag wederom ten grondslag gelegd dat hij in Iran heeft te vrezen voor vervolging vanwege zijn seksuele geaardheid. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft hij het artikel ‘Trots of schaamte’ van S. Jansen, een verklaring van 23 juli 2018, opgesteld door de gestelde toenmalige partner van eiser, [naam] , en foto’s overgelegd van eiser en [naam] , genomen tijdens de Gay Pride.
2.2
De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 11 april 2019 kennelijk ongegrond verklaard op grond van artikel 31 van de Vw in verbinding met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. De door eiser gestelde seksuele gerichtheid is wederom niet geloofwaardig geacht. De staatssecretaris stelde zich op het standpunt dat het overgelegde artikel van S. Jansen, de verklaring van [naam] en de verstrekte foto’s geen ander licht werpen op de beoordeling van eisers gestelde seksuele gerichtheid. Verder zijn de verklaringen van eiser over zijn liefdesrelatie met [naam] niet geloofwaardig geacht. Bij dit besluit is tevens tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar. Daarnaast heeft de staatssecretaris aan eiser een bestuurlijke dwangsom toegekend ter hoogte van € 1.442,- vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
2.3
Eisers beroep tegen het besluit van 11 april 2019 is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 2 mei 2019 (NL19.9037) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat ook het besluit van 11 april 2019 in rechte vaststaat.
De huidige procedure
3.1
Op 26 februari 2021 heeft de gemachtigde van eiser de staatssecretaris verzocht om eiser in de gelegenheid te stellen een opvolgende asielaanvraag in te dienen. Eiser heeft vervolgens op 10 maart 2021 een tweede opvolgende aanvraag ingediend. Daarbij heeft eiser wederom aangevoerd dat hij vanwege zijn homoseksuele geaardheid een gegronde vrees heeft voor vervolging in het land van herkomst althans een reëel risico loopt om bij gedwongen verwijdering te worden blootgesteld aan een behandeling die in strijd is te achten met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2
Bij het op 10 maart 2021 door de staatssecretaris ontvangen aanvraagformulier (M35-O) heeft eiser diverse bijlagen aangeleverd, waaronder een onderzoeksrapport van LGBT Asylum Support van 25 februari 2021, acht ondersteuningsbrieven en een (algemene) brandbrief van het LGBT Asylum Support van 7 december 2020. Hieruit bleek volgens eiser dat de staatssecretaris in de eerdere beoordeling de Werkinstructie 2019/17 (WI 2019/17) onjuist had toegepast. Ingevolge de WI 2019/17 is het van belang een
LHBTI-coördinator bij de besluitvorming te betrekken. De staatssecretaris heeft eiser naar aanleiding van zijn tweede opvolgende aanvraag gehoord op 15 november 2022.
3.3
Bij besluit van 17 november 2022 heeft de staatssecretaris deze aanvraag ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. De vergunning is verleend met ingang van 10 maart 2021 – de datum waarop de tweede opvolgende aanvraag is ingediend – en geldig tot 10 maart 2026. Voorts is het eerder uitgevaardigde inreisverbod opgeheven.
3.4
Eiser heeft op 14 december 2022 beroep ingesteld tegen het besluit van 17 november 2022 voor zover de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op 10 maart 2021 is bepaald. Bij brief van 10 januari 2023 heeft eiser de staatssecretaris tevens verzocht om een herbeoordeling van de ingangsdatum van de vergunningverlening.
Het bestreden besluit
4.1
De staatssecretaris stelt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds (opvolgende) aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en anderzijds verzoeken om heroverweging. De aanvraag om een verblijfsvergunning valt onder de Procedurerichtlijn, terwijl een verzoek om heroverweging van de ingangsdatum van de vergunning onder het nationale recht valt, namelijk de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De staatssecretaris wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1430). In deze uitspraak heeft de Afdeling bepaald dat, indien de vreemdeling geen verzoek om bestuurlijke heroverweging heeft gedaan, maar enkel een opvolgende aanvraag heeft ingediend, dan onverkort het in artikel 44, tweede lid, van de Vw neergelegde uitgangspunt geldt dat de staatssecretaris bij een inwilliging de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen.
4.2
Een verzoek om heroverweging dat niet zozeer betrekking heeft op de verlening van internationale bescherming als zodanig maar op de ingangsdatum van een in verband daarmee verstrekte verblijfsvergunning valt volgens de staatssecretaris niet onder het bereik van de Procedurerichtlijn of de Kwalificatierichtlijn. Het Unierecht kent geen regels omtrent de ingangsdatum van verleende verblijfsvergunningen. Dit valt onder de procedurele autonomie van de lidstaten. Daarmee is het nationale recht van toepassing.
4.3
Dat het asielmotief niet is gewijzigd neemt niet weg dat eiser de staatssecretaris er nu pas van heeft weten te overtuigen dat hij homoseksueel is. Dit is op zichzelf niet een nieuw feit en/of omstandigheid zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de zin dat hiermee bij de eerdere – in rechte vaststaande – besluitvorming geen rekening gehouden kon worden.
4.4
Omdat de staatssecretaris van mening is dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft hij bij besluit van 6 april 2023 het verzoek om de ingangsdatum van de verblijfsvergunning te heroverwegen afgewezen.
Beroepsgronden
5.1
Volgens eiser moet de ingangsdatum van de verleende vergunning 3 mei 2016 zijn, de datum waarop hij zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend. De erkenning als vluchteling is declaratoir. Dat betekent dat hij niet pas vluchteling is geworden door de erkenning van de staatssecretaris maar dat hij al vluchteling was op het moment dat hij aan de definitie van artikel 1A (2) van het Vluchtelingenverdrag voldeed. Uit artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn volgt dat aan een persoon die is te kwalificeren als vluchteling een verblijfsvergunning
moetworden verleend, aldus eiser.
5.2
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de ingangsdatum van zijn vluchtelingenstatus 3 mei 2016 moet zijn omdat hij op die datum al heeft verzocht om internationale bescherming tegen vluchtelingrechtelijke vervolging vanwege zijn seksuele geaardheid. In de daarop volgende aanvragen heeft hij steeds hetzelfde asielmotief naar voren gebracht, namelijk zijn homoseksuele geaardheid. Deze geaardheid maakt deel uit van zijn identiteit. Dat de staatssecretaris hem op 17 november 2022 uiteindelijk heeft erkend als vluchteling, betekent gezien het declaratoire karakter van deze erkenning niet dat hij pas op dat moment vluchteling is geworden.
5.3
Eiser stelt bovendien dat zijn homoseksuele geaardheid eerder ten onrechte niet geloofwaardig is geacht omdat de eerdere beoordeling onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er om die reden om een (her)nieuw(d)e beoordeling is verzocht. In het onderzoeksrapport van LGBT Asylum Support van 25 februari 2021 is eveneens verzocht om een nieuwe beoordeling omdat de eerdere besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.
5.4
Volgens eiser volgt uit de Afdelingsjurisprudentie dat een verzoek om een bestuurlijke herbeoordeling niet in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een eerdere ingangsdatum dan de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging. Hij verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3742) en 1 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:298). Uit deze uitspraken volgt dat ook in gevallen waarin ná de inwilliging van een opvolgende aanvraag een verzoek om herbeoordeling wordt ingediend, de staatssecretaris op dat verzoek moet beslissen.
De Afdeling oordeelde in die uitspraak verder dat het belang van de vreemdeling ermee is gediend dat de staatssecretaris de asielvergunning laat ingaan op de datum waarop de vreemdeling voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening en dat het belang van de staatssecretaris in een zaak waar het slechts gaat om de ingangsdatum van een vergunning daartegenover minder zwaar weegt.
5.5
Tot slot stelt eiser dat ook uit artikel 2, onder d, en artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn kan worden afgeleid dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning
3 mei 2016 moet zijn. Nu het feitencomplex bij alle drie de aanvragen steeds hetzelfde is, er geen sprake is van een relevante gewijzigde situatie voor LHBTI in Iran en evenmin van relevante beleidswijzigingen, moet volgens eiser de conclusie zijn dat hij bij het indienen van zijn eerste asielaanvraag al voldeed aan de definitie van vluchteling. En, ingevolge artikel 24 van de Definitierichtlijn, dient aan personen met een vluchtelingenstatus zo spoedig mogelijk en verblijfstitel te worden verleend. De staatssecretaris kan dus niet gevolgd worden in zijn opvatting dat het Unierecht niet van toepassing is op de beoordeling van het verzoek om heroverweging.
Verweer
6. De staatssecretaris handhaaft in beroep het standpunt dat artikel 4:6 van de Awb van toepassing is op het verzoek om heroverweging en dat eiser zijn geaardheid eerder aannemelijk had kunnen en moeten maken. De thans overgelegde verklaringen van derden kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In de eerdere procedures zijn namelijk ook al verklaringen van derden ingebracht. Daarbij is het niet mogelijk om de geaardheid aannemelijk te maken door het overleggen van verklaringen van derden. Het zwaartepunt van deze beoordeling ligt immers bij de eigen verklaringen en het authentieke verhaal. Ook om die reden is er in de zin van artikel 4:6 van de Awb geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het rapport van LGBT Asylum Support kan evenmin als zodanig gelden. Het betreft een op verzoek van eiser verricht onderzoek en opgesteld rapport. Een dergelijk rapport had eiser ook eerder, in het kader van de voorgaande asielprocedures, kunnen laten opstellen en overleggen.
6.1.
Verder stelt de staatssecretaris zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiser gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt waarom de afwijzing van het verzoek om heroverweging met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb evident onredelijk is. Hij verwijst daarbij ook naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 11 augustus 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:12038).
6.2.
Ter zitting heeft gemachtigde van de staatssecretaris andermaal naar voren gebracht dat eisers verzoek om bestuurlijke heroverweging niet wordt bestreken door het Unierecht maar door het nationale recht. In het geval van eiser is eerst zijn opvolgende aanvraag ingewilligd en pas daarna heeft eiser verzocht om bestuurlijke heroverweging. In deze situatie is het nationale recht van toepassing, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling door de rechtbank
7.1
De vraag die voorligt is of een verzoek om heroverweging van de ingangsdatum van een verleende verblijfsvergunning, dat pas wordt ingediend nadat de (opvolgende) aanvraag al is ingewilligd, beheerst wordt door het Unierecht of door nationale rechtsregels. Met andere woorden, of de staatssecretaris bij het verzoek om heroverweging van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
7.2
Volgens vaste Afdelingsjurisprudentie - zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) en 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1430) - moet een verzoek om bestuurlijke heroverweging worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag. Een verzoek om bestuurlijke heroverweging doet zich voor als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. Als een vreemdeling geen verzoek om bestuurlijke heroverweging heeft gedaan, maar alleen een opvolgende aanvraag heeft ingediend, dan geldt onverkort het in artikel 44, tweede lid, van de Vw neergelegde uitgangspunt dat de staatssecretaris bij inwilliging de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2993).
7.2
Uit de uitspraken van de Afdeling 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3742) en 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1432) volgt voorts dat de staatssecretaris gehouden is een besluit te nemen op een verzoek om heroverweging als dit wordt ingediend, ook nadat er al een vergunning is verleend.
7.3
Uit de in rechtsoverweging 5.4 genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2019 blijkt dat artikel 44, tweede lid, van de Vw niet in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een eerdere ingangsdatum dan de datum waarop het verzoek om bestuurlijke heroverweging is ingediend. Ingevolge deze uitspraak dient de staatssecretaris bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning af te stemmen op de datum waarop de betreffende vreemdeling aan alle vereisten voldoet.
7.4
Eiser stelt dat, doordat de staatssecretaris in de derde aanvraagprocedure heeft erkend dat eiser vanwege zijn homoseksuele geaardheid te vrezen heeft voor vervolging, aannemelijk is dat hij al bij zijn eerste aanvraag op 3 mei 2016 deze geaardheid had, op grond daarvan te vrezen had voor vervolging in Iran en dat hij destijds al voldeed aan de vereisten om in aanmerking te komen voor een vluchtelingenstatus. Omdat die status declaratoir is - en dus niet afhankelijk van de erkenning door de staatssecretaris - dient de ingangsdatum te worden bepaald op de datum eerste aanvraag.
7.5
De rechtbank volgt eiser in zoverre dat zij de huidige uitvoeringspraktijk van de staatssecretaris onredelijk acht. De staatssecretaris maakt namelijk onderscheid tussen de situatie waarin een vreemdeling gelijktijdig met zijn opvolgende aanvraag, dan wel niet onredelijk laat in de besluitvormingsfase van zo’n procedure, een verzoek om bestuurlijke heroverweging indient enerzijds en de situatie waarin een vreemdeling pas op een later tijdstip om bestuurlijke heroverweging verzoekt. In het eerste geval zal de staatssecretaris niet artikel 4:6 van de Awb toepassen en aan de vreemdeling tegenwerpen dat hij zijn asielmotief of asielmotieven eerder naar voren had kunnen brengen of aannemelijk had kunnen maken. In het tweede geval bestaat gerede kans dat de staatssecretaris hem dit verwijt wel zal maken. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de staatssecretaris hiermee al naar gelang de procedurele weg die een vreemdeling bewandelt onderscheid wat betreft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, terwijl uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de formele rechtskracht er bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging niet aan in de weg staat dat een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wordt verleend. Dit gezien het grote belang dat de vreemdeling daarbij heeft en het relatief geringe belang van de staatssecretaris om eerdere besluitvorming niet ter discussie te stellen. De rechtbank volgt dan ook niet de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 11 augustus 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:12038) waarnaar de staatssecretaris in zijn verweerschrift heeft verwezen.
7.6
Hierbij komt dat de staatssecretaris in dit soort situaties ook niet consequent is in het toepassen van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank verwijst hierbij naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1432). In die zaak deed de vreemdeling op 24 maart 2016 een opvolgende aanvraag. Deze werd ingewilligd bij besluit van 26 maart 2016. De staatssecretaris verleende de vergunning met ingang van 24 maart 2016, zijnde de datum van de opvolgende asielaanvraag. Eerst op 2 december 2016 verzocht de vreemdeling om herziening, omdat hij een vergunning wilde hebben met als ingangsdatum de datum van zijn eerste asielaanvraag. De staatssecretaris heeft dat verzoek afgewezen omdat het besluit van 26 maart 2016 reeds in rechte vaststond. Daarbij heeft de staatssecretaris benadrukt dat het beginsel van rechtszekerheid met zich meebrengt dat van de vreemdeling verwacht had mogen worden dat hij op het daartoe geëigende moment zijn verblijfsaanspraken naar voren had gebracht.
7.7
De rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft het beroep van de vreemdeling bij uitspraak van 29 juni 2017 (17/1617) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het herzieningsverzoek heeft mogen afwijzen en dat de staatssecretaris heeft mogen concluderen dat de vreemdeling dit verzoek gelet op het rechtszekerheidsbeginsel eerder naar voren had dienen te brengen.
7.8
De vreemdeling is tegen de uitspraak van 29 juni 2017 in hoger beroep gegaan. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3742) geoordeeld dat de staatssecretaris ook in gevallen waarin een vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en na inwilliging van die aanvraag verzoekt om een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht vanaf de datum van de eerdere asielaanvraag in te willigen, op dat verzoek moet beslissen. Volgens de Afdeling betoogt de vreemdeling terecht dat de staatssecretaris met de vaststelling dat door hem geen beroep is ingesteld tegen het besluit waarbij zijn opvolgende aanvraag is ingewilligd, zodat dat besluit in rechte vaststaat, geen besluit heeft genomen op het verzoek om heroverweging van het besluit in de eerdere procedure. De staatssecretaris moet alsnog op het herzieningsverzoek beslissen.
7.9
De staatssecretaris heeft het herzieningsverzoek bij besluit van 26 februari 2020 alsnog afgewezen. Gelet op het belang van de rechtszekerheid ziet de staatssecretaris pas aanleiding om terug te komen van een besluit als dat besluit evident onjuist is geweest op grond van de ten tijde van dat besluit voorhanden en bekend zijn de informatie. Volgens de staatssecretaris is dat in het geval van de vreemdeling niet zo.
7.1
De staatssecretaris heeft zich in deze zaak dus niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport, dat de vreemdeling bij zijn opvolgende aanvraag had ingebracht en reden was om diens asielrelaas alsnog geloofwaardig te achten, eerder ingebracht had kunnen worden.
7.11
De rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft het beroep van de vreemdeling bij uitspraak van 21 oktober 2020 (NL20.7386) gegrond verklaard. Zij oordeelt, samengevat weergegeven, dat bij een beslissing op en verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning moet worden afgestemd op de datum waarop de desbetreffende vreemdeling aan alle vereisten voldoet. Daarbij verwijst de rechtbank naar de preambule onder 21 en artikel 2 van de Kwalificatierichtlijn en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 april 2018 in de zaak A. en S. (ECLI:EU:C:2018:248). Volgens de rechtbank wordt hierin onder meer overwogen dat de vluchtelingenstatus aan een persoon wordt toegekend wanneer deze voldoet aan de minimumnormen van het Unierecht en dat deze erkenning declaratoire kracht heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dus van belang vanaf wanneer de vreemdeling aan alle wettelijke vereisten voldeed om in aanmerking te komen voor een asielvergunning. In het geval van de vreemdeling is dat geweest op het moment waarop hij in 2009 voor het eerst asiel aanvroeg, want hij voldeed achteraf bezien al vanaf het moment aan alle voorwaarden voor toewijzing van de asielaanvraag. Daarbij betrekt de rechtbank dat de staatssecretaris ook uitdrukkelijk ter zitting heeft bevestigd dat indien het iMMO-rapport er de eerste keer was geweest de asielvergunning per datum van de eerste aanvraag was toegekend. De rechtbank is daarom in haar uitspraak van 21 oktober 2020 van oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte niet van een eerder ingangsdatum is uitgegaan. Zij overweegt in dit verband bovendien dat de rechtszekerheid zich niet verzet tegen toewijzing van de verblijfsvergunning met een ingangsdatum voorafgaand aan de indiening van de (herhaalde) aanvraag. De rechtszekerheid beoogt de belangen van burgers als de vreemdeling te beschermen en de rechtbank ziet niet in hoe die in deze zaak in het geding zouden zijn. De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt gesteld op 14 april 2009, zijnde de datum waarop de vreemdeling zijn eerste asielaanvraag deed.
7.12
De Afdeling heeft de uitspraak van 21 oktober 2020 bij uitspraak van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1432) bevestigd. De Afdeling overweegt dat de staatssecretaris bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning moet afstemmen op de datum waarop die vreemdelinge aan alle vereisten voldeed. Hoewel de vreemdeling het iMMO-rapport pas heeft overgelegd bij zijn verzoek om bestuurlijke heroverweging en dit rapport is opgesteld na de afwijzing van de eerste asielaanvraag blijkt uit het iMMO-rapport dat de vreemdeling al ten tijde van zijn eerste aanvraag voldeed aan de vereisten voor een asielvergunning. De rechtbank heeft overigens onbestreden overwogen dat de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij de eerste asielaanvraag zou hebben ingewilligd als de vreemdeling het iMMO-rapport toen al zou hebben overgelegd. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de rechtbank daarom terecht de ingangsdatum van de asielvergunning heeft gesteld op 14 april 2019.
7.13
Naar het oordeel komt uit de hiervoor onder 7.6 tot en met 7.12 besproken zaak duidelijk naar voren dat de staatssecretaris dus niet altijd artikel 4:6 van de Awb toepast als eerst na de inwilliging van de opvolgende aanvraag een verzoek om bestuurlijke heroverweging wordt gedaan. Van een kenbare bestendige gedragslijn lijkt dan ook geen sprake. Dit klemt temeer nu vreemdelingen veelal eerst na de inwilliging van de opvolgende asielaanvraag aanleiding zullen zien om de staatssecretaris te verzoeken om een bestuurlijke heroverweging. Bovendien volgt uit de hierboven beschreven zaak dat een vreemdeling niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij pas na de inwilliging van zijn opvolgende aanvraag hierom verzoekt (zie de Afdelingsuitspraak van 14 november 2018). De staatssecretaris zal ook in die situaties op het herzieningsverzoek moeten beslissen, waarbij ingevolge de Afdelingsjurisprudentie uitgangpunt is dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning moet afstemmen op de datum waarop die vreemdelinge aan alle vereisten voldeed. Het komt de rechtbank in dat licht niet begrijpelijk voor wanneer de staatssecretaris in dat geval vervolgens wel de vreemdelingen ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verwijt zou mogen maken dat hij zijn asielrelaas eerder aannemelijk had kunnen maken. Die handelwijze zou vreemdelingen er alsnog toe verplichten om zekerheidshalve verzoeken om bestuurlijke heroverweging gelijktijdig met de opvolgende asielaanvraag, dan wel in ieder geval voordat de beslissing op de opvolgende asielaanvraag is genomen, in te dienen.

Conclusie en gevolgen

8.1
De staatssecretaris heeft het verzoek van eiser tot heroverweging ten onrechte afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en voorziet zelf in de zaak door eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel met ingang van 3 mei 2016, nu inmiddels kan worden aangenomen dat eiser zijn seksuele gerichtheid ook al had ten tijde van zijn eerste asielaanvraag.
8.2
De rechtbank zal het besluit van 6 april 2023 vernietigen voor zover daarbij de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning is gesteld op 10 maart 2021 en de ingangsdatum van de vergunningverlening op 3 mei 2016 stellen.
8.3
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de ingangsdatum van de
vergunningverlening betreft;
- draagt verweerder op om eiser binnen twee weken na heden in het bezit te stellen
van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van
3 mei 2016;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit treedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van ’t Klooster, voorzitter, mr. C.T.C. Wijsman, en mr. M. Kleijn Hesselink, leden, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.