ECLI:NL:RVS:2021:1430

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
202004552/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de ingangsdatum van een verleende verblijfsvergunning asiel voor een vreemdeling uit Afghanistan vaststelde op 29 oktober 2014. De vreemdeling had eerder een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen, maar kreeg later een verblijfsvergunning met een gewijzigde ingangsdatum. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de vergunning had moeten verlenen vanaf de datum van de eerste aanvraag, omdat de vreemdeling op dat moment al aan de vereisten voldeed. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling vanaf 29 oktober 2014 recht had op een verblijfsvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de vergunning had moeten vaststellen op 29 maart 2017, de datum waarop de staatssecretaris een beleidswijziging doorvoerde die vrouwen in de publieke arena van Afghanistan als risicogroep aanmerkte. De rechtbank's uitspraak werd vernietigd voor zover deze de ingangsdatum op 29 oktober 2014 stelde, en de Afdeling bepaalde zelf de ingangsdatum op 29 maart 2017. De staatssecretaris werd niet veroordeeld tot proceskostenvergoeding.

Uitspraak

202004552/1/V1.
Datum uitspraak: 7 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 juli 2020 in zaak nr. NL19.3545 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, met ingang van 4 januari 2018 ingewilligd.
Bij aanvullend besluit van 29 april 2020 heeft de staatssecretaris de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning gewijzigd in 29 augustus 2017.
Bij uitspraak van 21 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op 29 augustus 2017 heeft gesteld, bepaald dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning wordt gesteld op 29 oktober 2014 en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Afghanistan. Op 29 oktober 2014 heeft zij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend (de eerste asielaanvraag). Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat zij in Afghanistan werkzaam was als arts en de vrouw van een lid van de Taliban heeft geopereerd. Naar aanleiding daarvan zou de Taliban haar hebben bedreigd. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen bij besluit van 8 oktober 2015 (het eerdere afwijzende besluit). In dat besluit heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden van de vreemdeling als arts geloofwaardig zijn, maar de bedreigingen door de Taliban niet.
2.       Volgens WBV 2017/2 heeft de staatssecretaris met ingang van 29 maart 2017 als het gaat om Afghanistan vrouwen die werkzaam zijn in de publieke arena, waaronder met name de gezondheidszorg, aangemerkt als risicogroep. Op 29 augustus 2017 heeft de vreemdeling voor de tweede keer om asiel gevraagd. Bij besluit van 4 januari 2018 heeft de staatssecretaris de gevraagde vergunning verleend en bij besluit van 29 april 2020 heeft hij de ingangsdatum daarvan gesteld op 29 augustus 2017.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft dat laatste besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de asielvergunning vast te stellen op 29 oktober 2014, de datum van de eerste asielaanvraag. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris de asielvergunning moeten verlenen vanaf het moment waarop de feiten zich voordeden op basis waarvan de vreemdeling een reëel risico loopt op vervolging of schade bij terugkeer. Gelet op WBV 2017/2, dat is ingegeven door het algemeen ambtsbericht Afghanistan van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 15 november 2016 dat de periode beslaat van augustus 2014 tot en met oktober 2016, voldeed de vreemdeling toen zij haar eerste asielaanvraag deed al aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, aldus de rechtbank.
Verder heeft de rechtbank de staatssecretaris krachtens artikel 8:75 van de Awb veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de deskundigenrapporten die de vreemdeling bij haar opvolgende asielaanvraag heeft overgelegd.
Hoger beroep
4.       In zijn eerste grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank in rechtsoverweging 7.3 tot en met 7.3.3. ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling vanaf 29 oktober 2014 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Hij betoogt dat alleen aanleiding bestaat een asielvergunning te verlenen met een ingangsdatum gelegen vóór de datum van de opvolgende aanvraag als het eerdere afwijzende besluit achteraf bezien evident onjuist was gelet op de ten tijde van dat besluit bekende informatie. Volgens de staatssecretaris vormt een doorbreking van deze handelwijze een inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel. In zo'n geval zou hij immers geregeld moeten afwijken van het in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt dat hij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij die aanvraag heeft ontvangen, aldus de staatssecretaris.
4.1.    De Afdeling stelt voorop dat de zaak die voorligt in deze uitspraak verschilt van de zaak die voorligt in een andere uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:1432. In die uitspraak gaat het namelijk om nieuw bewijs van feiten die zich al voordeden ten tijde van de eerste asielaanvraag. In deze uitspraak gaat het om een wijziging van beleid over hoe de staatssecretaris omgaat met zijn bevoegdheden. In die beleidswijziging, waarmee de staatssecretaris een bepaalde groep vreemdelingen heeft aangemerkt als risicogroep, heeft hij aanleiding gezien de opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling alsnog in te willigen.
4.2.    De vreemdeling heeft zowel een verzoek om bestuurlijke heroverweging van het eerdere afwijzende besluit, als een opvolgende aanvraag ingediend.
4.3.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, onder 4.8, overweegt de Afdeling dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging moet worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag. Een verzoek om bestuurlijke heroverweging doet zich voor als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, staat artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 bij een besluit op een verzoek om bestuurlijke heroverweging niet in de weg aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een eerdere ingangsdatum dan de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 1 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:298, onder 3.1.
Heeft een vreemdeling geen verzoek om bestuurlijke heroverweging gedaan, maar enkel een opvolgende aanvraag ingediend, dan geldt onverkort het in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt dat de staatssecretaris bij inwilliging de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen.
4.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2019, onder 3.2, moet de staatssecretaris bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning afstemmen op de datum waarop die vreemdeling aan alle vereisten voldoet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de opvolgende asielaanvraag ingewilligd omdat de vreemdeling valt onder een van de in WBV 2017/2 beschreven risicogroepen. Die beleidswijziging, die is ingegeven door eerdergenoemd ambtsbericht van 15 november 2016, is ingegaan op 29 maart 2017. Naar het oordeel van de Afdeling is dat gelet op wat hierover is aangevoerd geen onredelijk laat tijdstip, want uit het ambtsbericht valt niet af te leiden dat er een duidelijk 'omslagpunt’ in de verslagperiode van het ambtsbericht is aan te wijzen vanaf wanneer vrouwen die werkzaam zijn in de publieke arena in Afghanistan een risicogroep vormen. Dat betekent dat er geen aanknopingspunt is om te oordelen dat de staatssecretaris voor een eerdere datum had moeten kiezen dan de datum van de beleidswijziging. Vanaf 29 maart 2017 voldeed de vreemdeling dus aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel heeft vastgesteld op 29 oktober 2014. Op die datum maakte de vreemdeling namelijk nog geen deel uit van een risicogroep. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, betekent het feit dat hij een specifieke groep naar aanleiding van een ambtsbericht uiteindelijk aanwijst als risicogroep, niet zonder meer dat die groep bij aanvang van de verslagperiode waarop het ambtsbericht betrekking heeft, ook al een risicogroep was. In de regel wijst de staatssecretaris een bepaalde groep aan als risicogroep als gevolg van verschillende opeenvolgende gebeurtenissen. Het is dan doorgaans niet mogelijk een precieze datum aan te wijzen waarop de groep een risicogroep werd. Tot slot heeft de vreemdeling ook anderszins niet inzichtelijk gemaakt dat zij al voor 29 maart 2017 in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel.
4.5.    De grief slaagt.
Grief 2 en het incidenteel hoger beroep
5.       Wat de staatssecretaris in grief 2 en de vreemdeling in incidenteel hoger beroep aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door te bepalen dat de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning wordt gesteld op 29 oktober 2014 en de uitspraak in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de ingangsdatum van die verblijfsvergunning, die een geldigheidsduur heeft van vijf jaar, wordt gesteld op 29 maart 2017. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 juli 2020 in zaak nr. NL19.3545, voor zover zij zelf in de zaak heeft voorzien door te bepalen dat de door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bij besluit van 29 april 2020, V-nr. […], vastgestelde ingangsdatum van de door hem bij besluit van 18 februari 2019, V-nr. […], verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt gesteld op 29 oktober 2014 en de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IV.      bepaalt de ingangsdatum van de onder III vermelde verblijfsvergunning op 29 maart 2017;
V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 29 april 2020.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg, en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021
488-941.