ECLI:NL:RBDHA:2023:12038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2023
Publicatiedatum
11 augustus 2023
Zaaknummer
NL22.24369 NL22.24370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd; bestuurlijke heroverweging; ingangsdatum van de verleende vergunning; terugwerkende kracht; geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden; niet evident onredelijk; geen strijd met het unierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de aanvragen van twee Syrische eisers voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvragen zijn op 1 november 2022 ingewilligd, maar de eisers hebben beroep ingesteld tegen de ingangsdatum van de verleende vergunning, die is vastgesteld op 4 februari 2022. De eisers betogen dat de vergunning met terugwerkende kracht moet ingaan vanaf de datum van hun eerste aanvraag op 27 oktober 2020. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van hun asielaanvraag in 2021 als rechtmatig beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat Roemenië als veilig derde land kan worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven en dat de beroepen ongegrond zijn. De rechtbank heeft daarbij ook het rechtszekerheidsbeginsel en de toepassing van het Unierecht in overweging genomen, maar oordeelt dat de eisers niet in hun verzoek zijn geslaagd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24369 en NL22.24370

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser 1,

geboren op [datum]
V-nummer: [nummer], en

[naam], eiser 2,

geboren op [datum],
V-nummer: [nummer]
beide van Syrische nationaliteit
hierna te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.D. Alberda).

ProcesverloopBij besluiten van 1 november 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 16 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2023 op zitting behandeld. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eisers hebben eerder op 27 oktober 2020 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 Vw. Bij beschikking van 20 juli 2021 is de asielaanvraag van eisers op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder meent dat Roemenië voor hun als veilig derde land kan worden beschouwd. Deze rechtbank, zittingsplaats, ’s-Hertogenbosch, heeft het beroep van eisers bij uitspraak van 11 november 2021 [1] ongegrond verklaard. De afwijzing van het asielverzoek staat daarmee in rechte vast.
2. Eisers hebben vervolgens op 4 februari 2022 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Op 15 juli 2022 is door verweerder een voornemen tot buiten behandeling stelling op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitgebracht. Eisers hebben hierop gereageerd in de zienswijze van 19 juli 2022. In deze zienswijze is namens eisers een schriftelijke kennisgeving M35-O ingediend. Hiermee hebben eiser hun opvolgende asielaanvraag ingediend.
2.1.
Op 6 september 2022 is het voornemen uitgebracht. Op 8 september 2022 is namens eisers hierop gereageerd met een zienswijze. Op 9 september 2022 is namens eisers bovendien een verzoek tot heroverweging van het eerdere besluit ingediend.
3. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten van 1 november 2022 de aanvragen van eisers ingewilligd en aan hen een vergunning verleend, geldig met ingang van 4 februari 2022 tot 4 februari 2027. Daarbij is het verzoek tot heroverweging van het besluit van 20 juli 2021 afgewezen. In de bestreden besluiten is dit nader toegelicht.
4. Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de verleende vergunning. Eisers betogen dat alsnog met terugwerkende kracht het eerder afgewezen verzoek moet worden ingewilligd vanaf 27 oktober 2020, zijnde de datum van de eerste aanvraag. De nationaliteit en herkomst van eisers en de reden van vertrek uit Syrië zijn in het besluit van 1 november 2022 geloofwaardig geacht. Deze feiten en omstandigheden op grond waarvan aan hen een verblijfsvergunning is verleend, deden zich ook al voor ten tijde van de vorige aanvraag zodat eisers al op 27 oktober 2020 voldeden aan alle vereisten. Volgens eisers bestaat er aanleiding om tot bestuurlijke heroverweging over te gaan omdat de vorige aanvraag is afgewezen in strijd met het recht van de Europese Unie. De aanvraag is niet-ontvankelijk verklaard omdat eisers een regulier verblijfsrecht hadden in Roemenië (afgeleid van de vader) maar daarvoor biedt de Procedurerichtlijn [2] volgens eiser in artikel 33, tweede lid, onder c, geen ruimte. Een lidstaat is in die bepaling uitgesloten als veilig derde land. Eisers beroepen zich voorts op het arrest F.M.S [3] van het Hof van Justitie en (niet nader geconcretiseerde) jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en stellen dat het rechtszekerheidsbeginsel niet opweegt tegen juiste toepassing van het EU-recht.
5. De rechtbank beoordeelt of verweerder het verzoek om heroverweging heeft kunnen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De rechtbank is van oordeel dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Goede procesorde
6. Artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor- en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Binnen tien dagen voor de zitting ingediende stukken kunnen toch worden toegelaten als de goede procesorde zich daartegen niet verzet.
6.1
Door verweerder is op 16 januari 2023 een verweerschrift ingediend. Ter zitting is namens eisers betoogd dat verweerder het verweerschrift te kort voor de zitting heeft toegezonden, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. Gemachtigde stelt zich op het standpunt dat hij hierdoor juridisch inhoudelijk onvoldoende kan reageren op het verweerschrift en heeft gevraagd om een schriftelijke ronde. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding de inhoud van het verweerschrift buiten beschouwing te laten of eisers in de gelegenheid te stellen nader te reageren. De rechtbank acht daarbij van belang dat in het verweerschrift de juridische argumentatie die heeft geleid tot het bestreden besluit nader is geduid en een reactie behelst op de gronden van beroep. Deze reactie had verweerder ook ter zitting naar voren kunnen brengen. Alleen al daarom is een verweerschrift naar het oordeel van de rechtbank niet snel in strijd met de goede procesorde. Het verweerschrift is in dit geval vier dagen voor de zitting ingebracht door verweerder. Daarmee is het verweerschrift niet zodanig laat ingediend, dat eisers zijn belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de goede procesorde.
Toetsingskader
7. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 [4] , volgt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, een verzoek tot heroverweging af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. De toetsing door de bestuursrechter omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit, de manier waarop het tot stand is gekomen en, indien er beleid wordt gevoerd over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb of over verzoeken om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten, op welke wijze aan dat beleid uitvoering is gegeven.
7.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016 [5] , volgt dat indien toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Awb en de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dat gegeven de afwijzing van de aanvraag in beginsel kan dragen, tenzij de rechtbank tot het oordeel komt dat het besluit op het verzoek tot heroverweging evident onredelijk is.
7.2.
Verweerder heeft het verzoek om heroverweging afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Gelet op bovenstaand toetsingskader was verweerder daartoe bevoegd. Voor zover eisers een beroep hebben willen doen op jurisprudentie van de Afdeling [6] waaruit volgt dat bij een besluit op een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning moet worden afgestemd op de datum waarop de vreemdeling aan alle vereisten voldoet, kan dit beroep niet slagen. Verweerder heeft in geval van eisers het verzoek om bestuurlijke heroverweging niet inhoudelijk beoordeeld maar afgedaan met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Het beroep van eisers ter zitting op de uitspraken van de Afdeling van 14 oktober 2019 [7] en van 12 augustus 2020 [8] gaat naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet op. Anders dan in die uitspraken is verweerder in het geval van eisers niet teruggekomen op het eerdere besluit (van 20 juli 2021).
Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden?
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in de bestreden besluiten terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvragen van eisers niet gebaseerd zijn op nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
8.1.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de door eisers naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, namelijk dat de eerste asielaanvragen destijds in strijd met artikel 33 van de Procedurerichtlijn niet-ontvankelijk zijn verklaard, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 Awb. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [9] volgt dat nieuwe argumenten, die al tegen de afwijzing van de eerdere aanvraag naar voren hadden kunnen worden gebracht, niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De door eisers genoemde regelgeving was reeds bekend ten tijde van de eerdere besluitvorming. Het had daarom op de weg van eisers gelegen dit naar voren te brengen ten tijde van de eerdere besluitvorming. Een hernieuwde beoordeling van deze besluitvorming zou neerkomen op een verkapt hoger beroep hetgeen het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb juist beoogt niet mogelijk te maken. Eisers hebben in de onderhavige aanvraag geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die zij ten tijde van de oorspronkelijke besluitvorming niet naar voren hadden kunnen brengen.
Evident onredelijk?
9. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van verweerder om het verzoek tot heroverweging af te wijzen met toepassing van 4:6, tweede lid, van de Awb niet evident onredelijk. Zoals verweerder terecht heeft gesteld hadden eisers al in het beroep tegen het oorspronkelijke besluit naar voren kunnen brengen dat Roemenië geen derde land is, of hoger beroep kunnen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank, hetgeen zij niet hebben gedaan. De rechtbank overweegt dat in zoverre aan eisers effectieve rechtsmiddelen ter beschikking hebben gestaan. De rechtbank slaat verder acht op de overweging van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch in de uitspraak van 11 november 2021 waarbij is overwogen dat eisers verweerder bewust niet op de hoogte hebben gebracht van alle voor hun aanvraag relevante informatie door hun langdurig en rechtmatig verblijf in Roemenië te verzwijgen en pas bij het nader gehoor openheid van zaken te geven. Voorts is de opvolgende asielaanvraag reeds ingewilligd en heeft de weigering om tot bestuurlijke heroverweging over te gaan alleen tot gevolg dat eisers niet met terugwerkende kracht tot de datum van de eerste asielaanvraag in het bezit worden gesteld van een vergunning. Eisers zijn ten gevolge van de negatieve beslissing op het eerste asielverzoek ook niet blootgesteld geweest aan vervolging of een reëel risico op ernstige schade, nu zij in Roemenië in het bezit zijn gesteld van een reguliere vergunning geldig tot 3 augustus 2024.
In strijd met het Unierecht?
10. Eisers hebben aangevoerd dat het rechtszekerheidsbeginsel in hun geval moet wijken voor de juiste toepassing van het Unierecht. De rechtbank stelt voorop dat het rechtszekerheidsbeginsel tot de in het Unierecht erkende algemene beginselen behoort en dat de inachtneming van dit beginsel voorkomt dat bestuurshandeling die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht. Slechts in bijzondere omstandigheden dient op grond van het Unierecht te worden teruggekomen op in rechte onaantastbare besluiten. Die omstandigheden doen zich hier niet voor. Het beroep van eisers op het arrest F.M.S. [10] in dit verband kan niet slagen. Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt naar het oordeel van de rechtbank dat lidstaten gelet op het rechtszekerheidsbeginsel in het algemeen niet gehouden zijn om in rechte onaantastbare besluiten te heroverwegen. Een bestuursorgaan moet evenwel van een in rechte vaststaand besluit terug moet komen als:
  • het bestuursorgaan daar naar nationaal recht toe bevoegd is;
  • het besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg;
  • die uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het Unierecht, die is gegeven zonder dat het Hof overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU is verzocht om een prejudiciële beslissing;
  • de betrokkene zich tot de bestuurlijke instantie heeft gewend onmiddellijk (‘binnen een redelijk termijn’) na van die rechtspraak kennis te hebben genomen.
In het geval van eisers wordt niet aan bovenstaande voorwaarden voldaan. Het in rechte vaststaande besluit van 27 oktober 2022 is niet op enig moment getoetst door een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg.
Conclusie
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het beroep is geregistreerd onder de zaaknummers NL21.11858, NL21.11865, NL21.11866 en NL21.11867
2.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming
3.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 2020, zaak C-924/19 PPU, ECLI:EU:C:2020:367
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:298 en 9 januari 2023, ECLI:NL:RVS2023:37.
8.ECLI:NLRVS:2020:1895
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7571, 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:962, en 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2483
10.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 2020, zaak C-924/19 PPU, ECLI:EU:C:2020:367