ECLI:NL:RBDHA:2024:23083

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL 23.29268 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verblijfsvergunningen voor minderjarige kinderen en leges

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 8 augustus 2024, wordt de minister van Asiel en Migratie opgedragen om een nieuwe belangenafweging te verrichten met betrekking tot de aanvragen van twee minderjarige Ghanese kinderen, [eiser 1] en [eiser 2], voor een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvragen buiten behandeling zijn gesteld wegens het niet betalen van leges. De rechtbank wijst erop dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. De kinderen, die in Nederland zijn geboren en hun hele leven hier hebben gewoond, hebben recht op een zorgvuldige afweging van hun belangen, vooral gezien hun kwetsbare situatie. De rechtbank concludeert dat de minister de leges niet op een juiste wijze heeft beoordeeld en dat de aanvragen opnieuw moeten worden bekeken, waarbij de minister ook rekening moet houden met de specifieke omstandigheden van de kinderen, zoals hun ontwikkeling en de situatie in Ghana. De rechtbank geeft de minister twee weken de tijd om te reageren op deze tussenuitspraak en de gebreken in het besluit te herstellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL23.29268 T
[V-Nummers]

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] 2012,
en

[eiser 2] ,

geboren op [geboortedatum 2] 2016,
beiden van Ghanese nationaliteit, eisers
(gemachtigde: mr. L.K. Matpanözer),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2022 heeft de minister de aanvragen van [eiser 1] en [eiser 2] voor een verblijfsvergunning buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de leges.
Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 24 augustus 2023 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ook hebben zij een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, strekkende tot het verbieden van hun uitzetting totdat op het beroep is beslist.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [1] en het beroep [2] en het verzoek om een voorlopige voorziening [3] van de moeder van [eiser 1] en [eiser 2] tegen de afwijzing van haar afzonderlijke aanvraag om een verblijfsvergunning. Aan de zitting hebben deelgenomen [eiser 1] en [eiser 2] , [moeder] (de moeder van eisers), T. Oolman als tolk in de taal Twi, de gemachtigde van [eiser 1] , [eiser 2] en hun moeder en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Het griffierecht
1. [eiser 1] en [eiser 2] hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe, zodat zij in deze procedure zijn vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht.
Het beroep
Achtergrond
2. Het gaat in deze zaak om de aanvragen van [eiser 1] en [eiser 2] voor een verblijfsvergunning. [eiser 1] is elf jaar oud en [eiser 2] is zeven jaar oud. Zij zijn beiden in Nederland geboren en hebben hun gehele leven in Nederland gewoond. Zij zijn de dochters van [moeder] . [moeder] heeft met ingang van 4 mei 2011 een verblijfsvergunning in Nederland gehad voor verblijf bij haar toenmalige partner. De minister heeft deze verblijfsvergunning op 19 juli 2017 met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 21 januari 2014. Sindsdien heeft zij zonder verblijfsvergunning in Nederland verbleven. [eiser 1] en [eiser 2] hebben nooit een verblijfsvergunning gehad. [eiser 1] is wel geboren tijdens het rechtmatige verblijf van haar moeder.
2.1.
Op 2 september 2021 hebben [eiser 1] en [eiser 2] aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van hun in Nederland opgebouwde familie- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [4] .
Besluitvorming
3. De minister heeft in het besluit van 15 april 2022, gehandhaafd in het bestreden besluit, de aanvragen van [eiser 1] en [eiser 2] buiten behandeling gesteld omdat de leges niet zijn betaald. De minister heeft geen aanleiding gezien om [eiser 1] en [eiser 2] vrij te stellen van de verplichting tot het betalen van leges. In bezwaar zijn namelijk geen inkomensverklaringen overgelegd en evenmin is aannemelijk gemaakt dat [eiser 1] en [eiser 2] niet op korte termijn in het bezit kunnen komen van geld waarmee zij de leges kunnen betalen. Verder kunnen [eiser 1] en [eiser 2] ook geen gerechtvaardigd beroep doen op artikel 8 van het EVRM. De minister legt hieraan ten grondslag dat zij weliswaar privéleven in Nederland hebben opgebouwd, maar dat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt. De minister heeft in het voordeel van [eiser 2] en [eiser 1] meegewogen dat zij in Nederland zijn geboren en hier zijn opgegroeid. Zij hebben daarmee banden met Nederland opgebouwd. Gelet op hun jonge leeftijd hebben zij echter nog niet veel banden met Nederland. Bovendien spreken zij met hun moeder de taal van het land van herkomst, Ghana, en zijn zij via hun moeder ook gewend aan de cultuur en gewoonten in Ghana. Algemene omstandigheden, zoals de kwaliteit van de zorg en het onderwijs, zijn geen reden om de verblijfsvergunning te verlenen. Die omstandigheden gelden voor alle kinderen in het land van herkomst en zijn daarom niet zo bijzonder dat [eiser 1] en [eiser 2] een verblijfsvergunning moeten krijgen. De conclusies uit het
Best Interests of the Child-Assessment(het BIC-rapport) [5] ten aanzien van [eiser 1] en [eiser 2] maken niet dat van [eiser 1] en [eiser 2] niet kan worden verwacht dat zij terugkeren naar Ghana. De minister gaat ervan uit dat [eiser 1] en [eiser 2] zullen moeten wennen aan een nieuwe situatie, maar dat zij zich kunnen aanpassen. Er zijn geen redenen om te verwachten dat in hun ontwikkeling grote problemen zullen ontstaan. Van de moeder van [eiser 1] en [eiser 2] wordt verwacht dat zij als moeder bij een terugkeer naar Ghana voor [eiser 1] en [eiser 2] kan zorgen en hen een veilige en stabiele leefomgeving kan bieden. Ten aanzien van het in het BIC-rapport genoemde hoge risico dat alleenstaande vrouwen met kinderen in Ghana slachtoffer worden van seksueel geweld, stelt de minister dat de opstellers van dit rapport gedragswetenschappers zijn en geen landendeskundigen. Zij zijn daarom niet bevoegd om het risico om slachtoffer van seksueel geweld te worden te beoordelen. Dit is een omstandigheid die alleen in een asielprocedure een rol speelt. De minister heeft verder in de belangenafweging in het nadeel meegewogen dat de leges niet zijn betaald. Ook weegt het economisch belang van de Staat in het nadeel van [eiser 1] en [eiser 2] . Tot slot weegt de minister mee dat [eiser 1] en [eiser 2] nooit een verblijfsvergunning hebben gehad. Dit valt hen niet te verwijten. Dit weegt echter wel in hun nadeel mee omdat hun moeder mee zou kunnen profiteren als zij een verblijfsvergunning krijgen.
Vrijstelling van de leges
4. [eiser 1] en [eiser 2] voeren aan dat de hoogte van de geheven leges in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. [6] Zij stellen dat de minister het gereduceerde legestarief had moeten heffen. Zij verwijzen hierbij naar een beschikking in een andere zaak waarin het te veel betaalde legesbedrag aan de vreemdeling is gerestitueerd. [eiser 1] en [eiser 2] verwijzen verder naar de inkomensverklaringen van de Raad voor Rechtsbijstand die zij eerder in de procedure hebben ingebracht.
4.1.
De rechtbank volgt [eiser 1] en [eiser 2] niet in hun stelling dat in een andere zaak een gedeelte van de leges is gerestitueerd en dat dit daarom ook in deze zaak had moeten gebeuren. Er is namelijk naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vergelijkbare zaak. Uit de door [eiser 1] en [eiser 2] overgelegde e-mail blijkt dat de vreemdelingen in die zaak in de bezwaarprocedure alsnog het legesbedrag hebben betaald en dat de minister wegens de verlaging van het legestarief per 1 januari 2023 heeft besloten het verschil tussen de betaalde leges en het nieuwe legestarief aan de vreemdelingen te restitueren. Het is daarom geen vergelijkbare zaak.
4.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende hebben onderbouwd dat de hoogte van de geheven leges in zijn algemeenheid of in hun geval onevenredig hoog is. [eiser 1] en [eiser 2] hebben hun stelling dat de hoogte hiervan onnavolgbaar is, namelijk niet nader toegelicht. De rechtbank stelt vast dat het geheven legestarief voor verblijf op grond van privéleven na de aanvragen van [eiser 1] en [eiser 2] fors is verlaagd. [7] Daaruit volgt echter niet zonder meer dat het geheven legestarief in zijn algemeenheid onevenredig hoog is. Evenmin volgt daaruit dat de van [eiser 1] en [eiser 2] geheven leges te hoog is. In dit verband is verder van belang dat vrijstelling mogelijk is van het betalen van leges. Zoals de rechtbank hierna zal toelichten moet bij die beoordeling ook worden betrokken of de heffing van leges [eiser 1] en [eiser 2] heeft gehinderd in de uitoefening van hun privé en familieleven.
4.3.
De rechtbank heeft met partijen op de zitting besproken of de minister terecht heeft geoordeeld dat [eiser 1] en [eiser 2] niet in aanmerking komen voor legesvrijstelling. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat dit het geval is en overweegt hiertoe als volgt.
4.4.
Op grond van artikel 3.34a, onder j, van het VV [8] hoeft een vreemdeling die een aanvraag doet voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ en die om vrijstelling verzoekt, geen leges te betalen als hij daarbij een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM en aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te voldoen.
4.5.
Op grond van paragraaf B1/8.3.2 van de Vc [9] beschouwt de minister als bewijsstukken dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag onvermogend is om de leges te betalen, een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand en bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent op korte termijn niet in het bezit zullen komen van geld waarmee de leges kunnen worden betaald. Hierbij moet de vreemdeling ook aannemelijk maken dat hij en de referent geen beroep kunnen doen op familieleden of andere in aanmerking komende derden.
4.6.
De rechtbank merkt op dat artikel 3.34a, onder j, van het VV en het beleid van de minister zoals neergelegd in paragraaf B1/8.3.2 van de Vc zien op aanvragen voor verblijfsvergunningen voor het verblijfsdoel ‘familie- en gezin’ en daarmee niet onverkort van toepassing zijn op aanvragen voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het VV, noch het beleid van de minister voorzien in een mogelijkheid tot legesvrijstelling voor aanvragen voor een dergelijke verblijfsvergunning. Dit neemt niet weg dat de minister volgens vaste rechtspraak [10] van de Afdeling [11] ook in het geval een vreemdeling een beroep doet op het recht op eerbieding van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, in het individuele geval moet beoordelen of de heffing van leges in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat de minister in deze zaak aan de hand van de voorwaarden in artikel 3.34a, onder j, van het VV en paragraaf B1/8.3.2 van de Vc heeft beoordeeld of [eiser 1] en [eiser 2] in aanmerking komen voor legesvrijstelling en daarbij geen (kenbaar) onderscheid heeft gemaakt tussen de aanvragen van [eiser 1] en [eiser 2] voor zover deze zien op een verblijfsvergunning op grond van familie- en gezinsleven en voor zover deze zien op privéleven. De rechtbank zal daarom ook in het kader van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van het privéleven beoordelen of de minister terecht heeft geconcludeerd dat [eiser 1] en [eiser 2] niet aan de voorwaarden voor legesvrijstelling voldoen.
4.7.
De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd dat niet aan de cumulatieve voorwaarden voor legesvrijstelling is voldaan. De minister heeft in het bestreden besluit tegengeworpen dat [eiser 1] en [eiser 2] in bezwaar geen inkomensverklaringen van de Raad voor Rechtsbijstand hebben overgelegd en dat daarom niet aan de eerste voorwaarde voor het aantonen van het niet kunnen beschikken over middelen zoals volgt uit paragraaf B1/8.3.2 van de Vc is voldaan. In de aanvraagfase zijn echter al inkomensverklaringen van [eiser 1] , [eiser 2] en hun moeder overgelegd waaruit blijkt dat zij niet over enig inkomen of vermogen beschikken. De minister heeft in bezwaar niet opnieuw inkomensverklaringen opgevraagd en heeft in het bestreden besluit ook niet gemotiveerd waarom in bezwaar nieuwe inkomensverklaringen moeten worden ingediend. De rechtbank ziet verder ook niet in waarom dit van [eiser 1] en [eiser 2] wordt verlangd, nu in paragraaf B1/8.3.2 van de Vc staat dat de vreemdeling bewijsstukken moet overleggen waaruit blijkt dat hij
ten tijde van de aanvraagonvermogend is om de leges te betalen. Hieruit blijkt dus niet dat een mogelijke verandering van de inkomens- of vermogenssituatie hangende de bezwaarfase van belang is bij de beoordeling of de vreemdeling voor legesvrijstelling in aanmerking komt.
4.8.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de minister ook onvoldoende heeft gemotiveerd dat [eiser 1] en [eiser 2] niet met bewijsstukken aannemelijk hebben gemaakt dat zij het legestarief, zo nodig met behulp van familieleden of derden, niet kunnen betalen. De rechtbank overweegt hiertoe dat [eiser 1] en [eiser 2] een verklaring van hun meerderjarige zus, [naam zus] , hebben overgelegd, waarin staat dat zij haar moeder financieel probeert te helpen, maar dat zij niet zoveel geld heeft om voor haar moeder en zusjes te zorgen omdat ze nog een student is. Mede gelet op de hoogte van de in deze zaak geheven leges ter hoogte van € 1.150,- voor zowel [eiser 1] als [eiser 2] , [12] en het feit dat [naam zus] nog een student is, hebben [eiser 1] en [eiser 2] naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [naam zus] niet in staat is de geheven leges te betalen. De minister wordt dan ook niet gevolgd in het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat [naam zus] de leges niet voor haar zusjes kan betalen, omdat geen financiële gegevens van [naam zus] zijn overgelegd. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt immers dat de minister geen nader bewijs mag verlangen van de financiële situatie van derden zoals [naam zus] die stellen geen bijdrage te kunnen of willen leveren aan de legesbetaling. [13]
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ook onvoldoende gemotiveerd dat [eiser 1] en [eiser 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen beroep op andere derden kunnen doen om het legesbedrag te betalen. De minister heeft op de zitting toegelicht dat niet is gebleken dat een beroep is gedaan op liefdadigheidsinstanties die [eiser 1] en [eiser 2] hierbij kunnen helpen. De rechtbank kan de minister in zoverre volgen dat zij van [eiser 1] en [eiser 2] mag verlangen dat zij zich voor het betalen van de leges wenden tot familieleden of daarvoor in aanmerking komende derden, waaronder ook liefdadigheidsinstellingen en andere maatschappelijke organisaties. Het moet hierbij naar het oordeel van de rechtbank echter wel gaan om maatschappelijke organisaties die hen al eerder hulp geboden hebben. De rechtbank acht het namelijk extreem formalistisch als van [eiser 1] en [eiser 2] wordt verwacht dat zij bij maatschappelijke organisaties waarmee zij geen enkel contact hebben, vragen of zij schriftelijk willen bevestigen dat zij hen het vereiste bedrag voor de leges niet willen lenen of geven. [14] De rechtbank stelt vast dat de moeder van [eiser 1] en [eiser 2] heeft verklaard dat zij voor het voorzien in haar eigen onderhoud wordt ondersteund door het Rode Kruis en de voedselbank. Hoewel de minister in beginsel mag verwachten dat [eiser 1] en [eiser 2] bewijsstukken overleggen waaruit blijkt dat deze instellingen hen geen hulp kunnen bieden, acht de rechtbank het in dit geval extreem formalistisch om dit van [eiser 1] en [eiser 2] te verlangen. [15] Deze organisaties helpen de moeder van [eiser 1] en [eiser 2] immers enkel bij het voorzien in de basisbehoeften van het gezin en het is – ook gelet op het doel van deze organisaties – zeer onwaarschijnlijk dat zij aan [eiser 1] en [eiser 2] het vereiste legesbedrag van tweemaal € 1.150,- ter beschikking zullen stellen.
4.10.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat [eiser 1] en [eiser 2] geen gerechtvaardigd beroep kunnen doen op artikel 8 van het EVRM en dat de minister hiermee dus ook onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet aan de tweede cumulatieve voorwaarde voor legesvrijstelling is voldaan. De rechtbank zal dit in de volgende overwegingen toelichten.
Artikel 8 van het EVRM
5. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 1] en [eiser 2] in Nederland privéleven hebben opgebouwd. Tussen partijen is wel in geschil of de minister de belangenafweging in het nadeel van [eiser 1] en [eiser 2] heeft kunnen laten uitvallen.
5.1.
[eiser 1] en [eiser 2] menen dat de belangenafweging in hun voordeel had moeten uitvallen en voeren in dit verband – samenvattend – het volgende aan. Zij hebben altijd in Nederland verbleven en zijn hier geworteld. Zij gaan hier naar school, hebben hier vriendjes en vriendinnetjes en hebben ook verder sterke banden met Nederland opgebouwd. Zij hebben daarom een zwaarwegend belang bij een verblijf in Nederland. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] zijn hun belangen en de inhoud van het BIC-rapport onvoldoende en op een onjuiste wijze in de belangenafweging betrokken. Uit het BIC-rapport volgt namelijk dat de kans dat [eiser 1] en [eiser 2] bij een terugkeer naar Ghana ontwikkelingsschade oplopen groot is, met name voor [eiser 1] . [eiser 1] heeft een verstandelijke beperking en heeft daarom veel ondersteuning nodig. De minister heeft daarnaast niet deugdelijk gemotiveerd dat de moeder van [eiser 1] en [eiser 2] in Ghana een steunende rol kan hebben voor de kinderen. Uit het BIC-rapport volgen immers juist concrete aanwijzingen dat de moeder verminderd emotioneel beschikbaar zal zijn voor de kinderen. Ook heeft de minister de algemene (veiligheids)situatie in Ghana ten onrechte niet in de besluitvorming betrokken. De minister kan niet voorbijgaan aan hetgeen in het BIC-rapport over de situatie in Ghana wordt gezegd met de enkele stelling dat zij de opstellers van het rapport op dit vlak niet als deskundig beschouwt. De minister had juist een groot gewicht moeten toekennen aan het in het rapport genoemde hoge risico op (seksueel) geweld, het stigma op mensen met een verstandelijke beperking en het ontbreken van voldoende accommodaties voor kinderen met een verstandelijke beperking bij een terugkeer naar Ghana.
5.2.
Op grond van vaste rechtspraak [16] van de Afdeling moet de rechtbank bij de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM zonder terughoudendheid toetsen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken en hieraan ook een concrete beoordeling heeft toegekend. Als dit het geval is, toetst de rechtbank enigszins terughoudend of de belangenafweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang van de vreemdeling bij het uitoefenen van zijn privé- en/of familieleven in Nederland enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken en overweegt hiertoe als volgt.
5.4
[eiser 1] en [eiser 2] hebben in bezwaar het BIC-rapport overgelegd. Een dergelijk rapport is gebaseerd op gedragswetenschappelijk onderzoek en de opstellers zijn deskundig op dat gebied. [17] In het BIC-rapport wordt onder meer ingegaan op de verwachte opvoedingsomgeving van [eiser 1] en [eiser 2] bij een vertrek naar Ghana. Hierin staat onder meer dat [eiser 1] en [eiser 2] zijn geworteld in de Nederlandse samenleving en dat een gedwongen vertrek naar Ghana naar verwachting een traumatische ervaring voor hen zal zijn en zal leiden tot een afname van continuïteit en stabiliteit. Het risico op ontwikkelingsschade is voor zowel [eiser 1] als [eiser 2] groot. Met name ten aanzien van [eiser 1] worden zorgen geuit over haar vermogen om zich aan te passen aan een nieuwe omgeving. [eiser 1] heeft volgens het rapport immers niet de aanpassingsvaardigheden om zich aan te passen aan een nieuwe omgeving. Bij [eiser 1] is namelijk sprake van beneden gemiddelde cognitieve capaciteiten, overeenkomend met een verstandelijke beperking. Dit brengt met zich dat zij gebaat is bij routines, veel structuur en extra ondersteuning van volwassenen. Ze heeft levenslang een beschermde werk- en woonomgeving nodig om te voorkomen dat zij in risicovolle situaties terechtkomt. Het is niet zichtbaar dat zij een verstandelijke beperking heeft en dat maakt haar kwetsbaar. Sinds het schooljaar 2022-2023 volgt zij speciaal onderwijs. Het is volgens de opstellers van het rapport onzeker of er passend speciaal onderwijs in Ghana voor [eiser 1] beschikbaar is. Verder staat in het rapport dat de steun van hun moeder voor [eiser 1] en [eiser 2] van essentieel belang zal zijn, maar dat onzeker is of hun moeder die steun voldoende kan bieden bij een terugkeer naar Ghana. Verwacht wordt dat zij niet kan compenseren voor de traumatische ervaring die een gedwongen terugkeer van [eiser 1] en [eiser 2] inhoudt. Er is ook geen familie in Ghana.
5.5.
De minister heeft de bevindingen uit het BIC-rapport naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit onvoldoende kenbaar in de belangenafweging betrokken. De minister heeft weliswaar enkele bevindingen uit het rapport opgesomd, maar het is niet duidelijk of en op welke wijze deze daadwerkelijk in de belangenafweging zijn betrokken. De minister stelt dat [eiser 1] en [eiser 2] bij een vertrek naar Ghana zullen moeten wennen, maar dat er geen reden is om te denken dat zij zich niet zouden kunnen aanpassen. De minister is hierbij echter niet ingegaan op de ontwikkelingsschade bij [eiser 1] en [eiser 2] die volgens het BIC-rapport bij een terugkeer naar Ghana wordt verwacht. Evenmin is de minister kenbaar ingegaan op de verstandelijke beperking van [eiser 1] en de extra ondersteuning die zij als gevolg daarvan nodig heeft. Dit had wel op de weg van de minister gelegen, nu haar aanpassingsvermogen volgens het BIC-rapport gelet op haar verstandelijke beperking minder groot is dan bij een gemiddeld meisje van haar leeftijd. Daarbij is de minister geheel voorbij gegaan aan het feit dat [eiser 1] inmiddels een tiener is. Zij is dan ook meer geworteld in Nederland vergeleken met [eiser 2] . De minister heeft echter ook op dit punt nagelaten onderscheid te maken tussen beiden. De minister had dan ook naar het oordeel van de rechtbank nader moeten motiveren waarom in het geval van [eiser 1] kan worden verwacht dat zij zich ondanks haar verhoogde kwetsbaarheid – met de nodige moeite – aan zal kunnen passen aan de nieuwe situatie bij een terugkeer naar Ghana. Ook is de minister niet ingegaan op het feit dat [eiser 1] volgens het BIC-rapport een beschermde werk- en woonomgeving nodig heeft om te voorkomen dat ze in risicovolle situaties terechtkomt. Verder staat in het bestreden besluit dat de moeder van [eiser 1] en [eiser 2] verantwoordelijk is om hen te steunen en te begeleiden bij een terugkeer naar Ghana en dat ervan uit wordt gegaan dat zij ook voor [eiser 1] en [eiser 2] kan zorgen, zo nodig met behulp van vrienden en familieleden. De minister is hierbij echter ten onrechte niet ingegaan op de bevinding in het BIC-rapport dat onzeker is of de moeder in Ghana dergelijke steun kan bieden. Andere familie is er volgens het BIC-rapport niet.
5.6.
De minister is in het verweerschrift alsnog nader op het BIC-rapport ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met deze aanvullende motivering echter nog steeds niet alle relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar in de belangenafweging betrokken. De rechtbank acht hierbij van belang dat de minister nog steeds onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen [eiser 1] en [eiser 2] wat betreft hun vermogen om zich aan een nieuwe omgeving aan te passen bij een terugkeer naar Ghana en hun leeftijd. Dit had wel op de weg van de minister gelegen. De minister is in het verweerschrift naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende ingegaan op de toegang van [eiser 1] tot geschikt speciaal onderwijs in Ghana. De minister is echter ten onrechte niet ingegaan op andere aspecten die voor [eiser 1] moeilijkheden kunnen opleveren bij een terugkeer naar Ghana, zoals een beschermde woon- en werkomgeving. De stelling van de minister op de zitting dat [eiser 1] niet alleen naar Ghana zal terugkeren, maar met haar moeder en zus zal terugkeren en dat die beschermde omgeving ook in familieverband geboden kan worden, overtuigt de rechtbank niet. Uit de bewoordingen van het BIC-rapport volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat de enkele aanwezigheid van haar moeder en zus hiervoor onvoldoende is.
5.7.
De rechtbank volgt de minister verder niet in het standpunt dat de veiligheidssituatie in Ghana in beginsel in de asielprocedure thuishoort en enkel een rol kan spelen voor zover dit een objectieve belemmering oplevert om het privéleven in Ghana uit te oefenen. Bij de belangenafweging moet namelijk de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst worden betrokken, [18] ook als deze niet dusdanig slecht is dat zij een objectieve belemmering vormt. Het belang van [eiser 1] en [eiser 2] om in Nederland te blijven en hier de uitoefening van hun privéleven voort te zetten wordt immers groter naarmate de veiligheidssituatie in Ghana zorgelijker is dan in Nederland het geval is. [19] Dit brengt met zich dat de minister in het bestreden besluit het in het BIC-rapport genoemde risico op seksueel geweld in de belangenafweging had moeten meenemen. Dat heeft de minister ten onrechte niet gedaan. Overigens heeft de minister wel terecht tegengeworpen dat het in het rapport genoemde percentage van vrouwen dat slachtoffer is van seksueel geweld (hoger dan 90%) niet valt te herleiden tot de bron die in de voetnoot wordt genoemd.
5.8.
Het is de rechtbank verder niet duidelijk of, en zo ja, op welke wijze andere algemene omstandigheden in het land van herkomst dan de veiligheidssituatie in Ghana in de belangenafweging zijn betrokken, zoals de toegang tot en het niveau van onderwijs. In het bestreden besluit heeft de minister het standpunt ingenomen dat zulke omstandigheden voor alle kinderen in Ghana gelden en dat die niet zo bijzonder zijn dat [eiser 1] en [eiser 2] daarom een verblijfsvergunning moeten krijgen. Hiermee heeft de minister deze omstandigheden op een onjuiste wijze betrokken bij de belangenafweging. Omstandigheden zoals het onderwijsniveau kunnen immers relevant zijn, aangezien deze het belang van [eiser 1] en [eiser 2] om hun privéleven te blijven uitoefenen in Nederland kunnen vergroten.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de aanvragen van [eiser 1] en [eiser 2] terecht buiten behandeling zijn gesteld omdat zij de leges niet hebben betaald en zij niet voor legesvrijstelling in aanmerking komen. Ook heeft de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar betrokken in de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat is onzorgvuldig. Het bestreden besluit is daarmee gebrekkig en in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb [20] .
7. De rechtbank ziet, met het oog op finale geschilbeslechting, aanleiding om de minister op grond van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid te stellen deze gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank doet om die reden op grond van artikel 8:80a van de Awb een tussenuitspraak. De minister kan dit gebrek herstellen door in het kader van het beroep op vrijstelling van de leges opnieuw een integrale belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM te verrichten, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. De minister hoeft niet in te gaan op de andere voorwaarde om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de leges, nu de rechtbank al heeft geoordeeld dat [eiser 1] en [eiser 2] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij onvermogend zijn om de leges te betalen (onder 4.7) en dat zij ook geen beroep kunnen doen op [naam zus] (onder 4.8) of andere in aanmerking komende derden zoals in hun geval het Rode Kruis en de voedselbank (onder 4.9).
8. De minister moet op grond van artikel 8:51b van de Awb, en om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank meedelen of zij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als de minister gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank [eiser 1] en [eiser 2] in de gelegenheid stellen om binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van de minister.
9. Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijnen.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.
11. De rechtbank heeft in deze uitspraak nog geen eindoordeel gegeven. Zij heeft geoordeeld dat een nadere motivering door de minister moet worden gegeven. Zodra de rechtbank die nadere motivering heeft ontvangen, zal zij die doorsturen naar [eiser 1] en [eiser 2] . Zij krijgen dan een termijn van vier weken om op de nieuwe informatie te reageren. Daarna zal de rechtbank besluiten over hoe het verder gaat met deze zaak.
12. Dit is een zogenoemde ‘tussenuitspraak’. Dat betekent dat (nog) geen hoger beroep mogelijk is. Dat kan pas als er een (eventuele) einduitspraak is.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt de minister op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of zij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt de minister in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak; en,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y Moussaoui, voorzitter, en mr. H.B. van Gijn en mr. V.F.J. Bernt, leden, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.
Deze tussenuitspraak is in het openbaar uitgesproken en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL23.29269
2.Zaaknummer NL23.28969.
3.Zaaknummer NL23.28970.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Gedateerd 2 november 2022 en bijgewerkt in april 2023.
6.Op de zitting heeft de gemachtigde bevestigd dat het hierbij om het nationale evenredigheidsbeginsel gaat en niet om het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
7.De minister heeft voor de aanvragen van [eiser 1] en [eiser 2] tweemaal een legestarief van € 1.086,- in rekening gebracht. De minister heeft in een Kamerbrief van 20 december 2022 (30573, nr. 198) medegedeeld het legestarief voor aanvragen voor een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden (waaronder aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van in Nederland opgebouwd privéleven) per 1 januari 2023 te verlagen naar € 210,-. Het legestarief bedraagt inmiddels € 228,- (op grond van artikel 3.34 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000).
8.Voorschrift Vreemdelingen 2000.
9.Vreemdelingencirculaire 2000.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5486 en van 12 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2736.
11.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
12.Voor zowel [eiser 1] als [eiser 2] is een bedrag van € 64,- geheven voor de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel ‘familie- en gezinsleven’ en een bedrag van € 1.086,- voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.
13.Zie ook de uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2686, overweging 2.3.
14.Zie ook de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 6 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:16774, onder 8.3.1. Daarnaast blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2686 dat de minister in die zaken op zitting heeft toegelicht dat van de vreemdeling en referent wordt verwacht dat zij zich ter betaling van de leges wenden tot maatschappelijke organisaties, voor zover die de desbetreffende vreemdeling of de hoofdpersoon hebben geholpen.
15.Zie ook de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 10 januari 2012 in de zaak G.R. tegen Nederland, nr. 22251/07.
16.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:425 en van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187.
17.Zie de uitspraken van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3606 en van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4803.
18.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2490, onder 2.
19.Zie in dezelfde zin de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6595.
20.Algemene wet bestuursrecht