ECLI:NL:RBDHA:2024:6595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
NL23.7001 en 23.7002
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag verblijfsvergunning voor minderjarige kinderen op medische gronden en de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, die samen met haar minderjarige kinderen een verblijfsvergunning aanvroeg op basis van medische gronden. Eiseres, van Nigeriaanse nationaliteit, heeft in Nederland een zoon met diabetes type I die medische behandeling nodig heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiseres door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen, omdat er geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) was en de medische situatie van de zoon niet voldoende was onderbouwd met recente gegevens. Eiseres heeft betoogd dat de medische behandeling van haar zoon in Nederland onderdeel uitmaakt van hun privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de medische situatie van de zoon en de gevolgen van een gedwongen terugkeer naar Nigeria. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen en de medische situatie van de zoon beter in de afweging moeten worden betrokken. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL 23.7001 (beroep) en NL23.7002 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter van 5 februari 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres en verzoekster (hierna: eiseres),

[V-Nummer 1]
mede namens haar minderjarige kinderen

[appellant 1] en [appellant 2] ,

[V-Nummer 2] en [V-Nummer 3]
(gemachtigde: mr. A. Berends),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning afgewezen.
Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 2 december 2021 ongegrond verklaard. Eiseres heeft daar beroep tegen ingesteld. Ook heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft het besluit van 2 december 2021 vervolgens op 13 oktober 2022 ingetrokken, waarna eiseres het beroep heeft ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van eiseres toegewezen. [1]
Bij besluit van 6 maart 2023 (het bestreden besluit) is het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Op 7 maart 2023 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Eiseres heeft ook verzocht een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2023. Daarbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde, de tolk A.K. Umar (Pidgin Engels) en de gemachtigde van verweerder.
Overwegingen
Ten aanzien van het griffierecht
1. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres tot vrijstelling van betaling van het griffierecht toe. Dit omdat is gebleken dat zij niet in staat is tot betaling daarvan.
Ten aanzien van het beroep
2. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dit betekent dat eiseres gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dat heeft.
Achtergrond
4. Eiseres en haar kinderen [appellant 1] [2] en [appellant 2] [3] hebben de Nigeriaanse nationaliteit. Eiseres is in 2012 samen met haar zoon [appellant 1] naar Nederland gekomen. Haar dochter [appellant 2] is daarna in Nederland geboren. [appellant 1] heeft diabetes type I en krijgt daarvoor medische behandeling in Nederland.
De B9-verblijfsvergunning
5. Eiseres heeft op 15 februari 2013 bij de politie aangifte gedaan van mensenhandel. [4] Deze aangifte is ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. [5] Eiseres heeft vervolgens een zogeheten ‘B9-vergunning’ gekregen vanaf 15 februari 2013. [6] Daarbij is toegelicht dat dit een verblijfsvergunning betrof die werd verleend zolang sprake was van – kort gezegd – een strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar aanleiding van haar aangifte.
6. Op 23 mei 2013 is die aangifte geseponeerd. Daarna is een voornemen uitgebracht om de verblijfsvergunning van eiseres in te trekken. Eiseres heeft vervolgens een aanvraag ingediend om haar verblijfsvergunning om te zetten. Dat verzoek is bij besluit van 26 augustus 2013 afgewezen. In dat besluit is ook haar B9-verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 23 mei 2013. Met dat besluit is tegen eiseres ook een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
Wat is er daarna gebeurd?
7. Eiseres heeft vervolgens verschillende procedures gevolgd om, kort gezegd, in Nederland te mogen blijven. Zo heeft zij op 24 oktober 2014 asiel aangevraagd, welke aanvraag is afgewezen. [7] Daarna is uitstel van vertrek aangevraagd op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). [8] Vervolgens is een herhaalde asielaanvraag ingediend. [9] In die procedure heeft verweerder op 6 september 2017 een inreisverbod tegen eiseres uitgevaardigd. Daarna is nog een procedure gestart op grond van artikel 64 van de Vw. [10] In de tussentijd is voor een tweede keer een herhaalde asielaanvraag ingediend. [11] Op 31 januari 2019 is een aanvraag ingediend op grond van de ‘Kinderpardon regeling’. [12] Op 19 augustus 2020 is een aanvraag gedaan op grond van artikel 8 van het EVRM [13] (gezinsleven). [14]
8. Op 23 maart 2021 heeft eiseres een nieuwe aanvraag ingediend op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat is de aanvraag waar het in deze procedure om gaat.
Wat vinden partijen?
9. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen en daarvoor de volgende redenen gegeven. Eiseres heeft geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Zij komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de medische situatie van [appellant 1] , omdat daarvoor een advies van het BMA [15] over de gezondheidssituatie van [appellant 1] nodig is. Omdat het medische dossier van [appellant 1] niet is aangeleverd, is er geen BMA-advies gevraagd. Eiseres komt ook niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder erkent dat eiseres en haar kinderen beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM in Nederland hebben opgebouwd, maar de inmenging daarin is volgens verweerder gerechtvaardigd, omdat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt. Verweerder heeft daarbij – kort gezegd – het belang van de Nederlandse overheid afgewogen tegen het belang van eiseres en haar kinderen. Verweerder heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM slechts onder bijzondere omstandigheden wordt toegekend, te meer wanneer het grootste deel van dat privéleven is opgebouwd zonder geldige verblijfstitel. Verweerder heeft ook gewezen op het terugkeerbesluit van 26 augustus 2013 en het inreisverbod van 6 september 2017, die volgens verweerder in rechte vaststaan.
10. Eiseres is het daar niet mee eens. De rechtbank gaat hieronder in op wat zij ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd.
Hoe oordeelt de rechtbank?

De mvv-vrijstelling op medische gronden

11. Eiseres heeft aangevoerd dat het zinloos was om een nieuw BMA-advies aan te vragen over de medische situatie van [appellant 1] , omdat zij ervan uitgaat dat het BMA opnieuw zal concluderen dat de medische behandeling van [appellant 1] in Nigeria in medisch technische zin beschikbaar is. Dat komt volgens eiseres doordat het BMA in strijd met het arrest X [16] zijn toets (nog) niet heeft aangepast, terwijl door dat arrest volgens haar de bewijslast naar verweerder is verschoven.
12. De rechtbank oordeelt als volgt. Het staat vast dat verweerder geen recent BMA-advies heeft gevraagd, omdat eiseres – alhoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld – geen recente medische gegevens van [appellant 1] heeft aangeleverd. Verweerder heeft dus geen oordeel gegeven over de medische situatie van [appellant 1] . Daardoor ligt er ook geen besluit ter beoordeling voor. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of de door het BMA gehanteerde toets in strijd is met arrest X. De beroepsgrond slaagt niet.

Artikel van het 8 EVRM

Introductie
13. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ook is niet in geschil dat er sprake is van een inmenging in dat recht op privéleven. Ter beoordeling ligt voor of deze inmenging gerechtvaardigd is. De rechtbank moet in dat kader eerst beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Dit toetst de rechtbank vol. Als dit het geval is, moet de rechtbank beoordelen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘
fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn. [17] Bij het voorgaande is van belang dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een “
paramount consideration” vormen en dat aan die belangen derhalve een aanzienlijk gewicht moet toekomen. [18]
Onjuiste maatstaf gehanteerd?
14. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval sprake moet zijn van “bijzondere omstandigheden” voor vergunningverlening op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarbij is volgens haar van belang dat het privéleven enige tijd is uitgeoefend terwijl eiseres rechtmatig verblijf had.
15. Die beroepsgrond slaagt niet. Uit rechtspraak volgt dat wanneer een vreemdeling (of diens ouders) konden, althans hadden moeten, weten dat het verblijfsrecht onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting op grond van artikel 8 van het EVRM bestaat tot het laten voortzetten van het privé- of familieleven. [19] Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van die situatie sprake is. Eiseres heeft een korte periode (namelijk van 15 februari 2013 tot 23 mei 2013) rechtmatig verblijf gehad, waarbij bovendien duidelijk moet zijn geweest dat dit verblijfsrecht onzeker was (namelijk slechts zolang het opsporingsonderzoek duurde). Gelet op het voorgaande is sprake van een situatie waarbij eiseres slechts drie maanden en acht dagen van de ruim tien jaar aan privéleven heeft opgebouwd gedurende de periode dat zij rechtmatig verblijf had. Het privéleven is dan ook hoofdzakelijk opgebouwd gedurende de periode dat eiseres niet beschikte over rechtmatig verblijf. Hiermee is sprake van een geval dat vergelijkbaar is met een vreemdeling die nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad. Er komt daardoor weinig gewicht toe aan het beperkte rechtmatig verblijf. Eiseres moet zich er van bewust zijn geweest dat haar verblijfsrecht onzeker was. Dat kan ook aan haar kinderen worden toegerekend, omdat anders het risico bestaat dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. [20] Daarom zijn er in dit geval bijzondere omstandigheden nodig om de belangenafweging in het voordeel van eiseres te laten uitvallen. De verwijzing van eiseres naar het arrest Pormes [21] maakt dat niet anders, omdat de feiten daarin onvergelijkbaar zijn. In die zaak was namelijk geen sprake van het risico dat de verzorgers van de vreemdeling gebruikmaakten van de positie van de vreemdeling om een verblijfsrecht te krijgen, omdat zijn verzorgers al rechtmatig verblijf hadden, terwijl de vreemdeling zelf niet wist en ook niet kon weten dat zijn verblijf niet rechtmatig was. Anders dan eiseres heeft aangevoerd, heeft verweerder de (beperkte) periode van rechtmatig verblijf onderkend en in de belangenafweging betrokken.
Alle belangen kenbaar meegewogen?
16. Eiseres heeft ook aangevoerd dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Die beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van belang.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat de medische behandeling die [appellant 1] in Nederland ondergaat, onderdeel vormt van zijn privéleven. Eiseres heeft terecht aangevoerd dat verweerder dat aspect onvoldoende kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Het gaat daarbij niet om de vraag in hoeverre [appellant 1] de medische zorg in Nigeria kan krijgen (wat verweerder wel in de belangenafweging heeft betrokken). Het gaat er om dat de jarenlange medische behandeling die [appellant 1] in Nederland geniet, invloed heeft op zijn binding met Nederland. Daardoor is hij immers meer gebonden aan Nederland dan een vreemdeling in dezelfde situatie die een dergelijke behandeling niet ondergaat. Dát aspect is onvoldoende kenbaar in de belangenafweging betrokken. Dat dit impliciet zou zijn gebeurd, zoals verweerder op de zitting naar voren heeft gebracht, is – wat verder ook van die stelling zij – niet voldoende.
18. Eiseres heeft ook aangevoerd dat de belangen van de kinderen ondeugdelijk zijn vastgesteld, onder meer omdat de conclusies uit een door haar ingebracht gedragswetenschappelijke onderzoeksrapport (het BIC-rapport) [22] onvoldoende deugdelijk bij de beoordeling zijn betrokken.
18.1
In het BIC-rapport is onder meer geconcludeerd dat er zorgen bestaan omtrent de
vervulling van basisbehoeften en veiligheid van de kinderen bij een gedwongen vertrek naar Nigeria. Zo vermeldt het rapport dat de veiligheidssituatie in Nigeria complex is, met een hoog geweldsniveau in grote delen van het land. Daarbij wordt verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht Nigeria van 2021 en een rapport van Amnesty International uit 2020. [23] Ook wordt geconcludeerd dat er zorgen bestaan over het door [appellant 1] en [appellant 2] in Nigeria te volgen onderwijs, onder meer gelet op het gebrekkige opleidingsniveau van docenten en het relatief hoge percentage leerlingen dat hun basisschool daar niet afmaakt of zelfs niet eens naar school gaat. Ook in dat kader verwees het rapport naar onder meer het ambtsbericht Nigeria.
18.2
Verweerder heeft het BIC-rapport deels aangemerkt als deskundigenrapport en overwogen dat de deskundigen iets kunnen zeggen over – samengevat – de door hen onderzochte kinderen. Maar niet voor wat betreft onder meer de veiligheidssituatie en de onderwijssituatie in Nigeria.
18.3
De rechtbank overweegt dat in het BIC-rapport wordt ingegaan op de problemen waar de kinderen naar verwachting bij gedwongen vertrek naar Nigeria tegenaan lopen. In dat kader wordt ook stilgestaan bij de veiligheidssituatie en het onderwijsniveau in Nigeria, waarbij wordt verwezen naar (openbare) bronnen. Verweerder dient die omstandigheden in de belangenafweging te betrekken, dan wel voldoende duidelijk te motiveren waarom hij dat niet zou hoeven doen (bijvoorbeeld als het rapport onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen, de redenering onbegrijpelijk zou zijn of de getrokken conclusies daar niet op zouden aansluiten). [24] Dat heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gedaan en in zoverre is sprake van een gebrek. Verweerder kan daar niet aan voorbijgaan met de enkele stelling dat hij de opstellers van het rapport op die vlakken niet als deskundig beschouwt.
18.4
In het verweerschrift heeft verweerder de motivering voor wat betreft de onderwijssituatie naar het oordeel van de rechtbank overigens voldoende aangevuld. Zo heeft verweerder er op gewezen dat het BIC-rapport niet inzichtelijk is voor wat betreft hetgeen daarin is gesteld over het gebrekkige opleidingsniveau van docenten in Nigeria. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat de in dat kader in het BIC-rapport opgenomen bronvermelding niet verwijst naar landeninformatie waar dat uit blijkt. De voetnoot verwijst namelijk niet naar informatie over onderwijs in Nigeria. Verweerder heeft er bovendien op gewezen dat het hoge percentage leerlingen dat in Nigeria hun basisschool niet afmaakt, niet zonder meer maakt dat dit ook voor [appellant 1] en [appellant 2] zal gelden. Zo heeft verweerder er op gewezen dat daarbij verwezen wordt naar een rapport uit 2010 met allemaal aanbevelingen, terwijl uit de informatie niet blijkt of sindsdien al dan niet een verbetering heeft plaatsgevonden en het dus onduidelijk is in hoeverre dat rapport iets zegt over de situatie waar [appellant 1] en [appellant 2] in terecht zullen komen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de motivering op dit punt voldoende heeft aangevuld.
19. Dat geldt echter niet voor wat betreft de algemene veiligheidssituatie in Nigeria. Eiseres heeft in dat kader ook meer in algemene zin terecht aangevoerd dat verweerder het aspect van de algemene veiligheidssituatie in Nigeria onvoldoende kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Zij heeft daarbij onder meer verwezen naar openbare bronnen van landeninformatie en naar het BIC-rapport. Het in het verweerschrift door verweerder ingenomen standpunt dat de algemene veiligheidssituatie in Nigeria bij de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM geen rol heeft, volgt de rechtbank niet. [25] Bij de belangenafweging moet namelijk ook de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst worden betrokken. [26] Het belang van eiseres om in Nederland te blijven en het privéleven hier uit te oefenen wordt immers groter naarmate de veiligheidssituatie in het land van herkomst precairder is vergeleken met de veiligheidssituatie in Nederland. Dat is een aspect dat verweerder moet betrekken en dat is onvoldoende kenbaar gebeurd.

Het terugkeerbesluit en het inreisverbod

20. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet (meer) rechtsgeldig zijn, kort gezegd omdat volgens haar in het terugkeerbesluit geen belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM is gemaakt, terwijl dat op grond van het arrest X [27] wel zou moeten.
21. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op 26 augustus 2013 een terugkeerbesluit is genomen. Dat terugkeerbesluit staat in rechte vast en ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. De rechtbank kan daarom in deze procedure niet ingaan op de daartegen door eiseres aangevoerde gronden. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

22. Uit het voorgaande volgt dat bepaalde feiten en omstandigheden niet kenbaar zijn betrokken in de belangenafweging. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. [28] Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven. Wat eiseres verder in dat kader nog naar voren heeft gebracht, wordt bij die stand van zaken niet beoordeeld.
23. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien of het geschil anderszins finaal te beslechten, omdat het in de eerste plaats aan verweerder is om te bezien of de aanvraag moet worden ingewilligd, of dat deze alsnog wordt afgewezen met een gewijzigde motivering. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. [29] De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
24. Omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist, bestaat er geen aanleiding tot het treffen van de verzochte voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer NL 23.7001:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer NL 23.7002:
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in beide zaken:
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van € 2.625,- aan proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.B. Cramwinckel, voorzitter, mr. R. Hirzalla en mr. Y. Moussaoui, leden, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekend gemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, 20 oktober 2022, zaaknummer NL21.13893 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
2.Geboren op [geboortedatum 1] 2009.
3.Geboren op [geboortedatum 2] 2013.
4.Het misdrijf als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
5.In de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000.
6.Bij besluit van 18 februari 2013.
7.Die procedure is geëindigd op 9 juni 2016, toen haar beroep ongegrond werd verklaard.
8.Aangevraagd op 15 juli 2016. Die procedure is geëindigd op 20 september 2016, toen haar aanvraag werd afgewezen.
9.Die procedure is geëindigd op 6 september 2017 toen de aanvraag van 31 augustus 2017 kennelijk ongegrond is verklaard.
10.De procedure is gestart met de aanvraag van 16 maart 2018 en geëindigd op 25 februari 2020 met een oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zaaknummer 201900844/1/V3.
11.De aanvraag van 16 juli 2018 is op 25 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen ingestelde beroep is op 28 oktober 2019 ongegrond verklaard.
12.Die procedure is geëindigd op 30 december 2019 toen het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard.
13.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
14.Deze aanvraag is in november 2020 buiten behandeling gesteld.
15.Bureau Medische Advisering.
16.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913 (
17.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1044.
18.Zie bijvoorbeeld het oordeel van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 november 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110 (
19.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:425, onder 5.1.
20.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3606, onder 5.2.
21.EHRM 28 juli 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214 (
22.Het
23.Amnesty International,
24.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3606.
25.Op een andere plek in het verweerschrift neemt verweerder overigens een daaraan tegenstrijdig standpunt in, namelijk dat de algemene situatie in het land van herkomst van belang kan zijn, mits aangegeven in hoeverre die situatie een belemmering voor de betrokkenen oplevert.
26.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2490, rov. 2.
27.Arrest van het HvJEU van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913 (
28.Algemene wet bestuursrecht.
29.Artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.