ECLI:NL:RVS:2021:425

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
202001901/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake afwijzing verblijfsvergunningen voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 februari 2020 een eerdere afwijzing van verblijfsvergunningen voor vreemdelingen had vernietigd. De vreemdelingen, een Turkse familie bestaande uit een vader, moeder en hun jongste zoon, hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 1 april 2019 waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de afwijzing niet deugdelijk had gemotiveerd en dat er sprake was van schrijnendheid, omdat de oudste zonen van de vreemdelingen inmiddels de Nederlandse nationaliteit hadden verkregen en in Nederland woonden.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de belangenafweging niet correct had uitgevoerd. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn aanvullende motivering voldoende had aangetoond dat de afwijzing van de verblijfsvergunningen wel degelijk deugdelijk was. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen schrijnende situatie was, en dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij in Turkije niet in hun levensonderhoud konden voorzien.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202001901/1/V1.
Datum uitspraak: 3 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 februari 2020 in zaak nr. 19/5333 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 14 oktober 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om de in de uitspraak geconstateerde gebreken te herstellen.
Bij brief van 31 oktober 2019 (hierna: de aanvullende motivering) heeft de staatssecretaris het besluit van 11 juli 2019 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 24 februari 2020 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2019 vernietigd. Verder heeft de rechtbank het besluit van 1 april 2019 herroepen, de staatssecretaris opgedragen om de gevraagde verblijfsvergunningen aan de vreemdelingen te verlenen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit (hierna: zelf voorzien).
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen zijn een vader, moeder en hun jongste zoon, die op [geboortedatum] 2002 in Nederland is geboren, allen met de Turkse nationaliteit (hierna: de vader, de moeder (samen: de ouders) en de zoon). Zij willen een vergunning voor verblijf bij hun twee oudste zonen respectievelijk broers (hierna: referenten) met wie zij hier in gezinsverband leven. Referenten zijn in 1995 en 1997 in Nederland geboren, hebben bij besluiten van 1 september 2016 en 1 september 2017 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'verblijf voor studie' gekregen en zijn inmiddels door optie Nederlander geworden. De vader is in 1986 naar Nederland gekomen en heeft in de periode 1989-1990 ongeveer zes maanden rechtmatig verblijf gehad op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op 16 februari 1993 is hij naar Turkije uitgezet en in 1993-1994 Nederland opnieuw ingereisd, samen met de moeder. Zij hebben zonder succes acht verblijfsprocedures gevoerd.
1.1.    De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen omdat de vreemdelingen geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf hebben en niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dat vereiste (hierna: het mvv-vereiste). Het geschil gaat over de vraag of de vreemdelingen hadden moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste omdat hun uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000) of wegens schrijnendheid (artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000).
1.2.    Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak geconstateerde zes gebreken aan het besluit te herstellen. Dit heeft geleid tot de aanvullende motivering. De vreemdelingen hebben hierop gereageerd bij brief van 5 december 2019.
2.       De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris met de aanvullende motivering drie gebreken niet heeft kunnen herstellen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris (a) de arbeidsongeschiktheid van de vader nog steeds niet betrokken bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM door hem gemaakte belangenafweging (hierna: de belangenafweging), (b) opnieuw ondeugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de zoon is uitgevallen en (c) opnieuw ondeugdelijk gemotiveerd dat het feit dat referenten Nederlander zijn geworden niet leidt tot vrijstelling van het mvv-vereiste wegens schrijnendheid (hierna: gebrek a, gebrek b en gebrek c). Bij gebrek b heeft de rechtbank ook geoordeeld dat de staatssecretaris heeft nagelaten deugdelijk te onderzoeken of voor de zoon bij terugkeer naar Turkije sprake kan zijn van sociale en professionele problemen (hierna: het onderzoeksgebrek). Hij had volgens de rechtbank bijvoorbeeld nader onderzoek kunnen doen naar de feitelijke mogelijkheden voor de zoon om een vervolgopleiding in Turkije te doen en de problemen waartegen hij zou kunnen aanlopen en de zoon hierover in ieder geval kunnen horen. Omdat de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunningen niet deugdelijk kan motiveren, heeft zij zelf voorzien.
2.1.    De rechtbank heeft over de andere drie gebreken geoordeeld dat de staatssecretaris die in de aanvullende motivering heeft hersteld in zoverre dat hij alsnog als relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging heeft betrokken dat de Nederlandse overheid geen concrete pogingen heeft ondernomen de vreemdelingen uit te zetten, dat de vader jarenlang een WAO-uitkering heeft gehad en belasting heeft betaald en dat er geen contra-indicaties in de sfeer van de openbare orde zijn tegen het verblijf van de vreemdelingen in Nederland. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat de staatssecretaris niet is ingegaan op het gewicht dat hij aan deze feiten en omstandigheden toekent.
Artikel 8 van het EVRM
3.       De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank door te overwegen dat hij de afwijzing van de gevraagde vergunningen niet deugdelijk kan motiveren en vervolgens zelf te voorzien, de belangenafweging ten onrechte niet enigszins terughoudend heeft getoetst.
3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechter toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familie-, gezins- en gezinsleven van een vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid (onder meer de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503, onder 2.1).
3.2.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank door zelf te voorzien de belangenafweging ten onrechte niet enigszins terughoudend heeft getoetst (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2127, onder 2.2). Dit is bovendien, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, tegenstrijdig met het door de rechtbank geconstateerde onderzoeksgebrek. De grief slaagt.
4.       De tweede grief van de staatssecretaris is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over gebrek a. De staatssecretaris betoogt dat hij het besluit met de aanvullende motivering alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. Hij voert onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de bewijslast dat de vreemdelingen in Turkije niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien, bij de vreemdelingen ligt.
4.1.    In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken in hoeverre de vader bij terugkeer naar Turkije nog in zijn levensonderhoud kan voorzien, nu hij jarenlang een WAO-uitkering heeft ontvangen en dus arbeidsongeschikt moet worden geacht.
De rechtbank heeft ter toelichting van gebrek a overwogen dat de staatssecretaris zich in de aanvullende motivering slechts op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken of aangetoond dat de vader niet in staat zal zijn in Turkije in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft overwogen dat zij deze motivering onbegrijpelijk vindt. Omdat de vader jarenlang een WAO-uitkering heeft ontvangen, staat zijn arbeidsongeschiktheid volgens haar voldoende vast. Dat, zoals de staatssecretaris in de aanvullende motivering heeft opgemerkt, het koppelingsbeginsel (artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000) ten onrechte niet eerder is tegenworpen, laat volgens de rechtbank onverlet dat de vader op medische gronden niet met arbeid in zijn levensonderhoud kon voorzien.
4.2.    De staatssecretaris betwist niet dat de vader jarenlang een WAO-uitkering heeft ontvangen, deze uitkering alleen is gestopt omdat de vader geen rechtmatig verblijf had en hij dus niet in staat is met arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien. De staatssecretaris betoogt in het kader van de bij de belangenafweging te betrekken relevante feiten en omstandigheden terecht dat het aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat zij in Turkije niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Hij voert terecht aan dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij, al dan niet met hulp van de moeder, zoons of derden, niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De staatssecretaris heeft er in dit verband in de aanvullende motivering terecht op gewezen dat de vreemdelingen zelfs geen begin van bewijs hebben overgelegd dat dit niet het geval is en dat de oudste zoon nu ook de kostwinner is van het gezin en deze het gezin dus eventueel ook op afstand kan (blijven) ondersteunen. De vreemdelingen hebben dit in hun reactie op de aanvullende motivering niet betwist en enkel gesteld dat de vader geen familie in Turkije heeft die hen daar kan opvangen. De rechtbank heeft daarom niet onderkend dat de staatssecretaris met de aanvullende motivering alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de arbeidsongechiktheid van de vader in de belangenafweging niet als relevant feit in het voordeel van de vreemdelingen heeft betrokken.
De grief slaagt.
5.       De derde grief van de staatssecretaris is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over gebrek b. De staatssecretaris betoogt dat hij het besluit met de aanvullende motivering alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. Hij voert aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan is dat de bewijslast dat voor de zoon sprake zal zijn van sociale en professionele moeilijkheden in Turkije, bij de vreemdelingen ligt.
5.1.    In aanvulling op de vaste rechtspraak over de belangenafweging, onder 3.1, volgt uit het arrest van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan die vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien die vreemdeling dan wel zijn ouders konden of hadden moeten weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van familie-, gezins- en privéleven.
Uit de jurisprudentie van het EHRM (arresten van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110) volgt verder dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen.
5.2.    In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM over minderjarige kinderen, geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de zoon uitvalt. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte aan de zoon heeft toegerekend dat de ouders niet zijn teruggekeerd naar Turkije, maar dat verder niet is gebleken van contra-indicaties die zijn verblijf hier in de weg staan. Volgens de rechtbank weegt in het voordeel van de zoon mee dat hij in Nederland is geboren, getogen en geworteld, hij in februari 2020 meerderjarig wordt, het goed doet op school en hier een vervolgopleiding wil gaan doen. De rechtbank vindt het begrijpelijk dat hij ervan uitgaat dat hij daar de kans voor krijgt en dat hij in dat geval, net als zijn broers, zal opteren voor het Nederlanderschap. Daarom zijn naar het oordeel van de rechtbank de opmerkingen van de staatssecretaris dat de zoon bekend zal zijn met de Turkse cultuur en taal en dat hij in Turkije de steun van de ouders zal hebben, veel te summier. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet heeft onderzocht of sprake zal zijn van sociale en professionele moeilijkheden voor de zoon in Turkije en dat hij dit nader moet motiveren.
De rechtbank heeft ter toelichting van gebrek b en het onderzoeksgebrek overwogen dat de staatssecretaris in de aanvullende motivering alleen zijn standpunten uit het besluit - dat de zoon is opgegroeid in gezinsverband met de Turkse taal en cultuur, niet wordt ingezien waarom hij met enig aanpassingsvermogen niet zou kunnen aarden in Turkije of bijvoorbeeld een vervolgopleiding zou kunnen volgen en hij het contact met vrienden en kennissen op afstand kan onderhouden - heeft herhaald en is blijven steken in algemeenheden die niet op de persoon van de zoon zijn toegespitst.
5.3.    Nu de rechtbank de staatssecretaris in de tussenuitspraak is gevolgd in zijn standpunt dat aan de zoon kan worden toegerekend dat de ouders niet zijn teruggekeerd naar Turkije, volgt uit het arrest Butt dat aan de omstandigheid dat zijn privéleven zich heeft ontwikkeld tijdens dit onzekere verblijf in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt, behoudens bijzondere omstandigheden.
5.4.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich met de aanvullende motivering deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn, zodat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de zoon is uitgevallen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in de aanvullende motivering gemotiveerd is ingegaan op de door de rechtbank in de tussenuitspraak genoemde punten en zich daarbij, anders dan de rechtbank ter toelichting van gebrek b en het onderzoeksgebrek heeft overwogen, niet heeft beperkt tot alleen een herhaling van de door de rechtbank genoemde standpunten. De Afdeling loopt ter toelichting de aanvullende motivering na en betrekt daarbij ook de onder 2.1 genoemde feiten en omstandigheden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven.
In de aanvullende motivering heeft de staatssecretaris over de zoon opgemerkt dat hij begrijpt dat het niet verkrijgen van een verblijfsvergunning, in een situatie waarin daar langere tijd naar is gestreefd, gevoelens van frustratie en verdriet tot gevolg kan hebben, vooral omdat hij ook is geconfronteerd met het verdriet en de spanning daarover van de ouders. De staatssecretaris heeft erkend dat van de zoon na zoveel jaren in Nederland enig aanpassingsvermogen wordt gevraagd en dat hij dus in enige mate sociale en professionele moeilijkheden in Turkije zal ondervinden, maar heeft dit niet ten onrechte niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest Butt. De staatssecretaris voert in dit verband terecht aan dat de rechtbank met het onderzoeksgebrek niet heeft onderkend dat het aan de vreemdelingen is om deze subjectieve belemmeringen aannemelijk te maken (vgl. het arrest Butt, paragrafen 36 en 88, en de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3524, onder 3.4) en dat zij dat niet hebben gedaan. De staatssecretaris heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de situatie waarin de zoon zich in Turkije zal bevinden wezenlijk verschilt van de situatie waarin anderen in vergelijkbare omstandigheden verkeren. De staatssecretaris heeft er daarbij terecht op gewezen dat hij hier is opgegroeid met de Turkse taal en cultuur, hier een VMBO-opleiding volgt en daarom met de kennis en ervaring uit Nederland, wellicht met enige aanpassing, ook in Turkije een vervolgopleiding zal kunnen doen en hij daarbij steun zal kunnen krijgen van de ouders en zijn familie in Turkije. Over de op de aanvullende motivering gegeven reactie dat de zoon in Turkije geen vervolgopleiding kan volgen, omdat hij wordt geacht met zijn ouders naar het platteland van Turkije te gaan, heeft de staatssecretaris terecht aangevoerd dat deze enkele stelling onvoldoende is om dit aannemelijk te maken.
Verder is de staatssecretaris in de aanvullende motivering ingegaan op de situatie van de zoon als minderjarig kind en heeft hij zich daarover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. De staatssecretaris heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de minderjarigheid van de zoon is betrokken in de door de vreemdelingen en referenten gevoerde procedures over de afwijzing van hun eerdere verblijfsaanvragen en dat die in rechte vast staan. Hij heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat daaraan niet afdoet dat, zoals de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen, de zoon verwacht net als referenten in Nederland een vervolgopleiding te kunnen doen, nu daarop niet kan worden vooruitgelopen, en referenten nadien de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen. Verder is de staatssecretaris in de aanvullende motivering in het kader van het arrest Jeunesse ingegaan op de onder 2.1 genoemde feiten en omstandigheden dat de Nederlandse overheid geen concrete pogingen heeft ondernomen om de vreemdelingen uit te zetten en dat de vader jarenlang een WAO-uitkering heeft gehad en via de loonheffing belasting heeft betaald. De staatssecretaris heeft dit, anders dan de rechtbank heeft opgemerkt, niet ten onrechte slechts beperkt in het voordeel van de vreemdelingen meegewogen. Hij heeft daarbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de vreemdelingen door het indienen van aanvragen en rechtsmiddelen geruime tijd niet uitzetbaar waren, dat de tijdens en na die procedures ontstane banden voor eigen rekening en risico komen, dat een vreemdeling geen rechten kan ontlenen aan het feit dat hij de plicht om uit Nederland te vertrekken niet heeft opgevolgd en dat de vader vanaf 2013 meermalen op gesprek is geweest bij de Dienst Terugkeer & Vertrek en heeft geweigerd mee te werken aan vertrek, en niet is ingegaan op de uitgenodiging om te verschijnen voor de Turkse diplomatieke vertegenwoordiging. Ook de onder 2.1 genoemde omstandigheid dat er geen contra-indicaties in de sfeer van de openbare orde zijn tegen het verblijf van de vreemdelingen in Nederland, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte niet in het voordeel van de vreemdelingen en dus ook de zoon, meegewogen. De staatssecretaris heeft zich daarover terecht op het standpunt gesteld dat iedereen is gehouden aan goed gedrag.
De grief slaagt.
Schrijnendheid
6.       De vierde grief van de staatssecretaris is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over gebrek c. De staatssecretaris wijst op de in rechte vaststaande uitspraak van de rechtbank van 6 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:7509, over schrijnendheid en gaat in op het feit dat referenten na die uitspraak Nederlander zijn geworden.
6.1.    In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij de vreemdelingen volgt in hun betoog dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit door referenten niet leidt tot vrijstelling van het mvv-vereiste wegens schrijnendheid. Als referenten het kerngezin in stand willen houden, worden zij volgens de rechtbank immers gedwongen Nederland te verlaten, temeer omdat de WAO-uitkering van de vader is beëindigd en de vreemdelingen voor het levensonderhoud zijn aangewezen op het inkomen van de oudste zoon. De rechtbank heeft overwogen dat het verkrijgen van het Nederlanderschap duidt op een zeer sterke verbondenheid van referenten met Nederland. In dat licht is het volgens de rechtbank zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom desondanks van hen mag worden verwacht dat zij zich met de vreemdelingen in Turkije vestigen.
De rechtbank heeft ter toelichting van gebrek c overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheden dat referenten in Nederland zijn geboren en getogen, hun hele jeugd in een onzekere verblijfspositie hebben verkeerd, Nederlander zijn geworden en nog altijd tot het kerngezin behoren. Dat de staatssecretaris zich in de aanvullende motivering op het standpunt heeft gesteld dat referenten recent Nederlander zijn geworden, is volgens de rechtbank geen deugdelijke motivering van zijn standpunt dat zij zich net als andere Nederlanders, met de vreemdelingen kunnen vestigen in Turkije. Nu de WAO-uitkering van de vader is ingetrokken, kan er volgens de rechtbank niet vanuit worden gegaan dat de vreemdelingen in Turkije in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
6.2.    De staatssecretaris heeft in de aanvullende motivering verwezen naar de door de vreemdelingen en referenten eerder gevoerde procedures over zijn besluiten op hun aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'niet-tijdelijke humanitaire gronden' en de uitspraak van de rechtbank van 6 april 2018. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het laatste besluit van 18 april 2017 op deze aanvragen vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft die uitspraak bevestigd bij uitspraak van 18 juni 2018 in zaken nrs. 201803828/1/V1 en 201803828/1/V1. Uit de uitspraak van 6 april 2018, onder 7.1-7.6, volgt dat de staatssecretaris zich volgens de rechtbank in die zaak in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van schrijnendheid. De rechtbank heeft niet onderkend dat daarbij alle bij gebrek c door haar genoemde omstandigheden zijn betrokken, behalve het Nederlandschap van referenten en de intrekking van de WAO-uitkering van de vader. Daarbij heeft de staatssecretaris wat betreft de laatste omstandigheid niet ten onrechte verwezen naar zijn standpunt genoemd onder 4.2. Wat het Nederlanderschap van referenten betreft, heeft de staatssecretaris er in de aanvullende motivering terecht op gewezen dat het hun persoonlijke keuze is om al dan niet met de vreemdelingen mee naar Turkije te gaan. Het is immers ook hun eigen keuze geweest om te opteren voor het Nederlanderschap. Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de Nederlandse nationaliteit geen belemmering is om naar Turkije te gaan, omdat van Nederlanders in beginsel wordt verwacht dat zij zich overal ter wereld kunnen vestigen, en dat dit ook van hen kan worden gevraagd, hoewel hij begrijpt dat dit geen makkelijke keuze is voor referenten en zij recent zijn genaturaliseerd. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat daarom voor de vreemdelingen geen sprake is van een schrijnende situatie. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris opnieuw ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het feit dat referenten Nederlander zijn geworden niet leidt tot vrijstelling van het mvv-vereiste wegens schrijnendheid.
De grief slaagt.
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 februari 2020 in zaak nr. 19/5333;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021
154-910.