202202906/1/V1.
Datum uitspraak: 22 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 14 april 2022 in zaak nr. 21/90 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn de hoofdpersoon, geboren op 14 maart 2003, zijn tweelingzus en zijn moeder. Zij hebben de Russische nationaliteit en komen uit Ingoesjetië. Zij verblijven sinds 2012 in Nederland en hebben hier op 1 oktober 2012 een asielaanvraag ingediend die de staatssecretaris heeft afgewezen. Op 17 februari 2015 zijn zij met onbekende bestemming vertrokken en op 20 juli 2015 hebben zij zich weer bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers gemeld. Achteraf is de staatssecretaris gebleken dat zij in de tussenliggende periode in Duitsland hebben verbleven en daar tevergeefs asiel hebben aangevraagd. Op 25 mei 2018 hebben zij in Nederland opnieuw een asielaanvraag ingediend, die de staatssecretaris heeft afgewezen.
1.1. Op 31 januari 2019 hebben de vreemdelingen een aanvraag ingediend om verblijf op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Afsluitingsregeling). Die regeling is neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vc 2000. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de hoofdpersoon volgens hem niet vijf jaar in Nederland heeft verbleven na zijn eerste asielaanvraag en ook geen vijf jaar na zijn laatste asielaanvraag en omdat de vreemdelingen zich langer dan drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht en niet beschikbaar zijn geweest voor vertrek. Daarom voldoen zij niet aan de voorwaarden uit paragraaf B9/6.5, onder b en c, van de Vc 2000 (hierna: voorwaarde b en c) en is de contra-indicatie bedoeld in paragraaf B9/6.6, onder e, van de Vc 2000 op hen van toepassing (hierna: contra-indicatie e).
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij in de beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb onvoldoende is ingegaan op wat de vreemdelingen hebben aangevoerd over de mate van worteling in Nederland en de daarmee gepaard gaande problemen en schade, onder meer beschreven in een gedragswetenschappelijk Best Interests of the Child-Assessment van 7 november 2021 van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht (hierna: BIC-rapport).
Hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden niet te relateren zijn aan de beleidsvoorwaarde op grond waarvan hij de aanvraag heeft afgewezen en dat deze daarom geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb kunnen zijn. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:4785, heeft de Afdeling namelijk overwogen dat de staatssecretaris zulke bijzondere omstandigheden niet buiten de beoordeling mag laten om de enkele reden dat deze geen verband houden met de beleidsvoorwaarde of contra-indicatie op grond waarvan de staatssecretaris een aanvraag heeft afgewezen. 3.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aangevoerde omstandigheden niet in zijn beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb heeft betrokken. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat vasthouden aan het beleid in hun geval onevenredig is, omdat de hoofdpersoon PTSS heeft en omdat hij en zijn zus ontwikkelingsschade hebben opgelopen, die zal verergeren bij terugkeer naar Ingoesjetië. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij in het verweerschrift in beroep gemotiveerd op deze omstandigheden is ingegaan. Hij mocht daarvoor in dit geval verwijzen naar de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt, omdat hij daarin alle relevante omstandigheden heeft betrokken. Hij heeft zich over die omstandigheden dus niet alleen op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden geen verband houden met de voorwaarden die in de Afsluitingsregeling staan. Dat heeft de rechtbank ten onrechte overwogen. De staatssecretaris betoogt over de psychische klachten van de hoofdpersoon terecht dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hij daarvoor geen behandeling kan krijgen in Ingoesjetië. Hij betoogt ook terecht dat hij in het besluit op bezwaar gemotiveerd heeft waarom de worteling van de hoofdpersoon en zijn zus er niet toe leidt dat handelen volgens de beleidsregel onevenredig is. Hij heeft daarbij mogen betrekken dat zij weliswaar het grootste deel van hun leven in Nederland hebben gewoond en hier naar school gaan, maar dat zij dat in Ingoesjetië kunnen voortzetten en dat van hen verwacht mag worden dat zij zich in Ingoesjetië vestigen en aanpassen.
3.2. De eerste grief slaagt.
4. De tweede grief van de staatssecretaris richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven van de hoofdpersoon. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de ontwikkelingsschade bij terugkeer en de psychische klachten van de hoofdpersoon en zijn zus onvoldoende in deze belangenafweging heeft betrokken. Dat bestrijdt de staatssecretaris.
4.1. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat privéleven dat is opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker was, zoals in het geval van de vreemdelingen, alleen in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661, onder 3, en de arresten van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, paragrafen 78, 79 en 80, en 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214, paragraaf 58. Uit het arrest Butt volgt verder dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een minderjarige vreemdeling ook aan hem toe te rekenen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3079, onder 3.1. Dit omdat anders het risico bestaat dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Dat kan dus anders zijn als dat risico niet bestaat, bijvoorbeeld wanneer de ouders al zijn overleden. Het kan ook anders zijn als een vreemdeling nooit van zijn illegale of onzekere verblijfsstatus op de hoogte is geweest. Zie het arrest Pormes, paragraaf 60. Deze situatie doet zich in het geval van de vreemdelingen niet voor.
4.2. De staatssecretaris betoogt allereerst dat de psychische klachten en ontwikkelingsschade die in het BIC-rapport staan, voortkomen uit verklaringen die hij in de asielprocedure ongeloofwaardig heeft geacht. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris de conclusies uit het rapport niet om die reden buiten de beoordeling heeft mogen laten. Het BIC-rapport is namelijk gebaseerd op gedragswetenschappelijk onderzoek en de opstellers zijn deskundig op dat gebied. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3606, onder 4.2. De opstellers geven verder geen oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaringen die de vreemdelingen hebben gegeven. Aangezien de staatssecretaris de conclusies in het rapport niet inhoudelijk heeft weersproken, moet van de juistheid van die conclusies worden uitgegaan. De rechtbank heeft bovendien terecht overwogen dat de psychische omstandigheden en verwachte ontwikkelingsschade die in het BIC-rapport staan, niet alleen voortkomen uit de gebeurtenissen uit de ongeloofwaardig geachte asielrelazen van de vreemdelingen, maar ook uit de langdurige bestaans- en toekomst onzekerheid in Nederland. De staatssecretaris moest de psychische klachten en ontwikkelingsschade die in het rapport staan dus betrekken in de belangenafweging. De Afdeling is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat hij dat deugdelijk heeft gedaan. 4.3. Over de psychische klachten van de hoofdpersoon betoogt de staatssecretaris terecht dat uit het rapport blijkt dat de opstellers daarvan verwachten dat de PTSS-klachten van de hoofdpersoon bij terugkeer zullen toenemen en de behandeling daardoor bemoeilijkt wordt. Daar stelt de staatssecretaris tegenover dat de vreemdelingen niet hebben onderbouwd dat de hoofdpersoon in Ingoesjetië niet behandeld kan worden. Over de te verwachten ontwikkelingsschade van de hoofdpersoon en zijn zus staat in het BIC-rapport dat zij angsten ervaren en dat zij niet over terugkeer durven na te denken, omdat ze verwachten dat zij daar directe druk van de vader en zijn familie zullen ervaren om zich te gedragen conform streng-islamitische levenswijzen. Verder staat in het rapport in het algemeen dat bij gedwongen uitzetting van kinderen die langer dan vijf jaar in Nederland verblijven de kans op psychische en psychologische schade groot is. Hoewel de Afdeling hieruit begrijpt dat terugkeer naar Ingoesjetië niet makkelijk zal zijn en een grote mate van aanpassingsvermogen van de vreemdelingen vergt, betoogt de staatssecretaris terecht dat het rapport weinig specifiek is over de ontwikkelingsschade die de opstellers verwachten bij terugkeer en dat daaruit niet blijkt van zo bijzondere omstandigheden dat de vreemdelingen niet kunnen terugkeren naar Ingoesjetië. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij daarbij ook in het nadeel van de vreemdelingen heeft mogen betrekken dat de hoofdpersoon en zijn zus inmiddels meerderjarig zijn en dat zij daarom niet afhankelijk zijn van contact met hun vader of andere familieleden van wie zij de gevreesde druk zullen ervaren. Bovendien is de vader met behulp van de IOM teruggekeerd naar Kazachstan. Verder heeft de staatssecretaris in de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen mogen betrekken dat de hoofdpersoon en zijn zus een sterke band hebben met hun moeder en een sociaal netwerk in Ingoesjetië hebben. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
4.4. De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
5. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.1. Het incidenteel hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2290, onder 8.5 en 8.8.9 tot en met 8.8.11, over de vraag of artikel 24 van het EU Handvest en artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag van toepassing zijn op de Afsluitingsregeling). Het incidenteel hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, verklaart de Afdeling het beroep ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 14 april 2022 in zaak nr. 21/90;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Lange
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2023
288-999