200904877/1/V2.
Datum uitspraak: 12 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 4 juni 2009 in zaak nr. 08/21755 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 12 april 2005, voor zover thans van belang, heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen (hierna: de vreemdeling), om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard en de aanvraag buiten behandeling gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 2009, verzonden op 8 juni 2009, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 29 mei 2008 onvoldoende is gemotiveerd op welke wijze het recht op eerbiediging van het privéleven bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) thans in het kader van de vrijstelling van leges is gewaarborgd, nu daarvoor geen specifieke onder artikel 3.34f van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) vallende beperking is aan te wijzen. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de vrijstelling van leges ingevolge artikel 3.34f van het VV 2000 weliswaar is gerelateerd aan een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking gezinshereniging en gezinsvorming en daarmee aan het recht op eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, maar dat dit niet wegneemt dat in individuele gevallen, zoals dat ook in de onderhavige zaak is gebeurd, kan worden beoordeeld of de heffing van leges in strijd is met het recht op eerbiediging van het privéleven.
2.1.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de vreemdeling, in door onze minister te bepalen gevallen en volgens door onze minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Daarbij kan onze minister tevens bepalen dat de vreemdeling voor de afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt leges verschuldigd is. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen dan wel het document niet afgegeven.
Ingevolge artikel 3.34, tweede lid, van het VV 2000, voor zover thans van belang, is de vreemdeling die niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf geldig voor het doel waarvoor verblijf wordt gevraagd, ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 een bedrag van € 331 verschuldigd.
Ingevolge artikel 3.34f, eerste lid, is de vreemdeling in afwijking van artikel 3.34 geen leges verschuldigd ter zake van de afdoening van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, voor een verblijfsdoel als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), indien hij om vrijstelling van leges verzoekt, daarbij een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM en aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen.
2.1.2. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "conform beschikking minister" buiten behandeling gesteld, omdat de vreemdeling de verschuldigde leges niet heeft betaald. In dat verband heeft hij zich, voor zover thans van belang, op het volgende standpunt gesteld.
“Uit vorenstaand beleid [lees: paragraaf B1/9.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000] volgt dat van vrijstelling van leges op grond van artikel 8 EVRM sprake kan zijn indien een vreemdeling een aanvraag indient om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming. In het onderhavige geval hebben betrokkenen aanvragen ingediend voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking 'conform beschikking Minister' op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit. (...) Verder is namens betrokkenen een beroep gedaan op het bestaan van privéleven in de zin van artikel 8 EVRM en is gesteld dat betrokkenen op grond daarvan in aanmerking zouden moeten komen voor ontheffing van de verplichting om leges te voldoen. (...) [G]econcludeerd [wordt] dat in het onderhavige geval geen sprake is van privéleven van betrokkenen dat valt onder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM. Derhalve kan ook om deze reden aan betrokkenen geen ontheffing worden verleend van de verplichting tot het betalen van leges op grond van artikel 8 van het EVRM.”
De staatssecretaris heeft in het verweerschrift bij de rechtbank in het kader van het besluit van 29 mei 2008 nader toegelicht dat weliswaar sprake is van een privéleven van de vreemdeling, maar dat in het onderhavige geval uit het recht op eerbiediging van dat privéleven geen positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding voortvloeit.
2.1.3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het betalen van leges op grond van artikel 3.34f van het VV 2000 omdat door de vreemdeling geen aanvraag als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is ingediend, miskent dat ten tijde van de totstandkoming van artikel 3.34f van het VV 2000 het beleid inzake artikel 8 van het EVRM alleen zag op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, aangezien eerst in oktober 2007 ook het recht op eerbiediging van het privéleven in het beleid is opgenomen en toegelicht. Door zich op het standpunt te stellen dat alleen in het kader van een aanvraag voor gezinshereniging of gezinsvorming artikel 8 van het EVRM een rol kan spelen bij een mogelijke vrijstelling van legesheffing, miskent de staatssecretaris dat het recht op eerbiediging van het privéleven niet is gewaarborgd, nu daarvoor geen specifieke, onder artikel 3.34f van het VV 2000 vallende beperking is aan te wijzen. De staatssecretaris heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende gemotiveerd op welke wijze het recht op eerbiediging van het privéleven, in het kader van artikel 8 van het EVRM, thans in de regelgeving is gewaarborgd.
2.1.4. Uit de toelichting op artikel 3.34f van het VV 2000 in de regeling, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Stc. 2005, 124) volgt dat tot de mogelijkheid van vrijstelling van leges is besloten om te voorkomen dat een vreemdeling die in aanmerking komt voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM dit verblijf onmogelijk wordt gemaakt door de legesheffing. Nu één van de voorwaarden daarvoor is dat een vreemdeling een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "gezinshereniging" of "gezinsvorming" als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, moet worden aangenomen dat een vreemdeling ingevolge artikel 3.34f van het VV 2000 uitsluitend in aanmerking komt voor vrijstelling van leges in verband met het recht op bescherming van zijn gezinsleven bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Dat in deze bepaling niet lijkt te zijn voorzien in de vrijstelling van leges in verband met het recht op eerbiediging van het privéleven betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat dit recht in het kader van de heffing van leges niet dan wel onvoldoende is gewaarborgd. De staatssecretaris is immers gehouden, in het geval de vreemdeling een beroep heeft gedaan op het recht op eerbiediging van het privéleven, te beoordelen of in het individuele geval de heffing van leges in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM. In het besluit van 29 mei 2008, zoals weergegeven in 2.1.2., is een dergelijke individuele beoordeling verricht. De rechtbank diende het standpunt van de staatssecretaris in dit verband, in het licht van de daartoe aangevoerde beroepsgronden, in rechte te toetsen. Nu zij deze toetsing heeft nagelaten, heeft zij ten onrechte overwogen dat het besluit voor wat betreft de beoordeling van het beroep op eerbieding van het privéleven onvoldoende is gemotiveerd.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.1.4. is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 4 juni 2009 in zaak nr. 08/21755;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Walcott Oliai, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Walcott-Oliai
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010
555.
Verzonden: 12 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,