Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiseres 1] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
3.1 Dit artikel is in het beleid van verweerder uitgewerkt in hoofdstuk B1/8.3.2 Vc. Daarin is bepaald dat de IND de volgende stukken als bewijsstukken beschouwt om aan te tonen dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag onvermogend is om leges te betalen:
• een inkomensverklaring van de raad voor de rechtsbijstand op grond van artikel 7, derde lid, onder e, Wet op de rechtsbijstand, ten behoeve van de referent; en
• bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent op korte termijn niet in het bezit zullen komen van geld waarmee de leges kunnen worden betaald. Hierbij moet de vreemdeling ook aannemelijk maken dat hij en de referent geen beroep kunnen doen op familieleden of andere in aanmerking komende derden.
1. de vreemdeling dient een aanvraag in voor een verblijfsvergunning met als beoogd verblijfsdoel: ‘verblijf als familie- of gezinslid’;
2. er dient sprake te zijn van een gerechtvaardigd beroep op artikel 8 EVRM;
3. de vreemdeling heeft aangetoond niet te beschikken over voldoende vermogen om de leges te betalen door het overleggen van een inkomensverklaring en bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling niet een beroep kan doen op derden.
Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de toelichting op het beleid die bij de Afdeling door verweerder is gegeven en is samengevat in de uitspraak van 24 december 2013, te weten:
voor zover die de desbetreffende vreemdeling hulp hebben geboden.Uit het procesdossier, noch uit de verklaringen van eisers blijkt dat eisers op enigerlei wijze hulp hebben gekregen van maatschappelijke organisaties. Evenmin blijkt daaruit dat eisers familie in Nederland hebben, dan wel contact hebben met (vermogende) derden. Voorts heeft verweerder ter zitting erkend dat bij verweerder bekend is hoe eisers zich staande hebben gehouden gedurende hun illegaal verblijf in Nederland, omdat zij gedurende deze periode in de noodopvang verbleven en van het COA een toelage kregen. Derhalve is niet sprake van een situatie waarbij eisers in het verleden met behulp van derden dan wel maatschappelijke organisaties zich gedurende een periode van illegaal verblijf in Nederland hebben weten te handhaven, zoals in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat de feitelijke situatie van eisers ook wezenlijk verschilt van de situatie van de vreemdelingen in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013. Immers, de vreemdeling heeft zich in die zaak, blijkens de onderliggende uitspraak van de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2013:1829), tien jaar illegaal in Nederland weten te handhaven en voorts had zij in Nederland wel een familienetwerk, te weten een ex-partner die maandelijks alimentatie betaalde en had zij contact met Vluchtelingenwerk Nederland.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder extreem formalistisch en daarom ook onzorgvuldig heeft gehandeld.
De rechtbank zal het beroep, voor zover het zich nog richt tegen het ingetrokken besluit van 13 oktober 2015, niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank zal het beroep voor het overige gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).