ECLI:NL:RBDHA:2024:2062

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
NL23.39567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en de zorgvuldigheid van het besluit in het licht van de opvangsituatie in Bulgarije

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Syrische nationaliteit, had op 21 juli 2023 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Eiser heeft op 18 december 2023 beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft op 18 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar zijn gemachtigde wel. De rechtbank concludeert dat het beroep in beginsel niet-ontvankelijk is vanwege termijnoverschrijding, maar moet ambtshalve beoordelen of er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die deze overschrijding verschoonbaar maken.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet tijdig in beroep is gegaan, maar dat de termijnoverschrijding niet aan hem kan worden toegerekend. Eiser heeft verklaard dat hij niet door zijn voormalig advocaat op de hoogte is gesteld van het negatieve besluit. De rechtbank stelt vast dat de omstandigheden in Bulgarije, zoals beschreven door eiser, wijzen op een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank kan niet zonder nader feitelijk onderzoek beoordelen of er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Daarom vernietigt de rechtbank het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.39567

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Beyik).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 10 november 2023 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft op 18 december 2023 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. E. Berger als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit te laat is ingediend, en dat deze termijnoverschrijding aan eiser moet worden toegerekend. Het beroep is dus in beginsel niet-ontvankelijk.
De rechtbank moet in zo’n geval ambtshalve nog wel vaststellen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar. [1] De rechtbank is van oordeel dat niet zonder nader onderzoek door verweerder op deugdelijke wijze door de rechtbank kan worden beoordeeld óf sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar. Daarom is het beroep gegrond.
Hieronder zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen, aan de hand van de argumenten van eiser (de beroepsgronden).
Achtergrond
3. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [datum] 1994. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 21 juli 2023 ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 21 juni 2023 in Bulgarije en op 11 juli 2023 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft op 6 september 2023 bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening [2] . Bulgarije heeft dit verzoek op 12 september 2023 aanvaard. Op 29 augustus 2023 heeft eiser een aanmeldgehoor Dublin gehad. Eiser heeft toen mogelijke bezwaren tegen de overdracht aan Bulgarije naar voren kunnen brengen. In het aanmeldgehoor heeft eiser verklaard dat hij uit Bulgarije is gevlucht door de omstandigheden in het opvangkamp. Alle mensen waren ziek, iedereen had schurft. Er waren geen toiletten, de douches waren kapot. De weinige maaltijden die werden verstrekt waren slecht. Eiser heeft in detentie in drie dagen tijd een halve boterham gekregen en een beschuitje. Eiser moest water drinken uit de het toilet. Er lagen veel vuilniszakken en er waren insecten, ratten en muizen. Ook was er geen ventilatie. Naar Syrië kan eiser niet terug omdat hij wordt bedreigd. In Bulgarije is ook veel maffia. Er is onvoldoende opvangcapaciteit.
Is de termijnoverschrijding verschoonbaar?
Standpunten
4. Eiser voert aan dat hij niet op tijd in beroep is gegaan omdat hij niet door zijn voormalig advocaat op de hoogte is gebracht van het negatieve besluit. Via het COA [3] is hij hier achter gekomen. Vervolgens heeft VWN [4] namens eiser op 16 november 2023 (binnen de beroepstermijn) contact proberen te krijgen met zijn toenmalige gemachtigde. In het mailbericht aan de gemachtigde vraagt VWN om spoedig contact op te nemen ‘om de beschikking en beroep door te nemen’. De gemachtigde reageert op 21 november 2023 (na het verstrijken van de beroepstermijn) op de mail van VWN en geeft aan geen pro-forma beroep ingesteld te hebben. Eiser kan er dus niets aan doen dat niet tijdig beroep is ingesteld. De termijnoverschrijding is verschoonbaar. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Noord-Nederland van 12 januari 2023 [5] . Verder vindt eiser in dit kader een week beroepstermijn te kort waardoor geen sprake kan zijn van een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel van de Dublinverordening in combinatie met artikel 47 van het Handvest [6] .
5. Verweerder verzoekt tot een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het beroep en stelt zich op het standpunt dat een fout van de gemachtigde aan eiser kan worden toegerekend.
Overwegingen rechtbank
6. Het bestreden besluit is op 10 november 2023 rechtsgeldig bekendgemaakt. De beroepstermijn in Dublinzaken bedraagt één week. Dat is bepaald in artikel 69, tweede lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), een wet in formele zin die geen ruimte laat om van deze termijn af te wijken. De beroepstermijn begon in deze zaak te lopen op 10 november 2023 en liep tot en met 17 november 2023. Eiser heeft op 18 december 2023, dus te laat, beroep ingesteld. Dat leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Dat wordt anders als de termijnoverschrijding niet aan eiser valt toe te rekenen (en dus verschoonbaar is). Dat volgt uit artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat sprake is van verschoonbaarheid doet zich niet snel voor.
7. De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding in deze zaak niet verschoonbaar is. Ten eerste zijn de stellingen dat eiser ingelicht zou zijn door het COA en dat VWN contact zou hebben proberen te krijgen met de toenmalige gemachtigde, niet onderbouwd met stukken. Hierbij acht de rechtbank verder van belang dat volgens vaste rechtspraak een fout van de (toenmalige) gemachtigde voor rekening en risico van eiser komt. De uitspraak van 30 januari 2024 [7] van de hoogste rechtscolleges over deze kwestie brengt daar naar het oordeel van de rechtbank geen verandering in voor dit geval. Ook is het voor de rechtbank van belang dat het, in tegenstelling tot de door eiser aangehaalde uitspraak, gaat om een forse termijnoverschrijding van ruim vier weken. De op 18 januari 2024 ingebrachte reactie van de toenmalige gemachtigde van 21 november 2023 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de gegeven beroepstermijn van één week, mede gelet op de aard van de procedure, niet onredelijk kort is geweest. Van strijd met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (als bedoeld in artikel 47 van het Handvest) is geen sprake. In deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep alsnog ontvankelijk te achten omdat de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Daarom komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiser.
Moet niet-ontvankelijkverklaring vanwege de Bahaddar-exceptie achterwege blijven?
8. Volgens vaste jurisprudentie [8] moet de rechtbank in een dergelijk geval ambtshalve beoordelen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar. Volgens punt 45 van dit arrest moet de vreemdeling in beginsel zelfs in zaken van uitzetting naar landen waar er een reëel risico is op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM [9] aan de formele vereisten en tijdslimieten uit het nationale recht voldoen. Er kan echter sprake zijn van bijzondere omstandigheden die maken dat de vreemdeling die verplichtingen niet kunnen worden tegengeworpen, waardoor gewaarborgd is dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM of het refoulementverbod aan de rechter kan worden voorgelegd. [10]
Het is eerst en vooral aan de rechtbank om, in het licht van wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, het standpunt van de staatssecretaris daarover en wat algemeen bekend is over het land van herkomst, te beoordelen of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen. Ingevolge artikel 83a van de Vw vindt bij de rechtbank namelijk een volledig ex-nunc onderzoek plaats, wat betekent dat de rechtbank een zo actueel mogelijke beoordeling verricht van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd. De rechtbank betrekt daarbij ook kenbaar de algehele situatie in het land van herkomst. [11]
Standpunten
9. Eiser voert aan dat blijkens zijn verklaringen in het aanmeldgehoor hij in Bulgarije slachtoffer is geweest van een situatie van verregaande materiële deprivatie en vernedering, wat een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Hij heeft in een kamp gezeten zonder toilet, douche en voldoende eten, met ratten, insecten en muizen. In detentie kreeg hij in drie dagen tijd een halve boterham en een beschuitje. Eiser moest water drinken uit het toilet. In Bulgarije komen asielzoekers terecht in mensonterende omstandigheden. Hoewel de Afdeling op 16 augustus 2023 een uitspraak [12] heeft gedaan over de situatie in Bulgarije heeft de Afdeling hierin geen inhoudelijk oordeel gegeven over de opvangomstandigheden, detentie en rechtsbijstand. Eiser wijst in dit kader op de twee laatste AIDA rapporten over Bulgarije van 23 februari 2022 en 30 maart 2023 (p. 14, 15, 39). Eiser wijst in dit kader ook op uitspraken van de meervoudige kamer van 23 mei 2023 [13] en 26 april 2023 [14] die door zittingsplaats Zwolle zijn bevestigd bij uitspraak van 3 oktober 2023 [15] . Er is geen mogelijkheid van effectieve rechtsbescherming en tot klagen in Bulgarije.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als uitgangspunt geldt dat ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan mag worden. [16] Het ligt derhalve op eisers weg om aannemelijk te maken dat er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Geconcludeerd wordt dat eiser met de door hem aangehaalde punten niet aannemelijk heeft gemaakt dat Bulgarije zich tegenover eiser niet aan zijn internationale verplichtingen heeft gehouden, waardoor eiser in Bulgarije een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Er is geen reden om aan te nemen dat eiser terecht zal komen in een situatie die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid zal halen, zoals die is beschreven in het arrest Jawo. [17] Bij voorkomende problemen in Bulgarije kan eiser zich wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Bulgarije of de daarvoor aangewezen instanties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk is.
Overwegingen rechtbank
Mag verweerder uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
11. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Dat vermoeden is weerlegbaar en het is aan eiser om dat te doen. [18]
12. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraken van 16 augustus 2023 [19] op basis van de beschikbare informatie tot de conclusie is gekomen dat Dublinclaimanten geen reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks in Bulgarije en er geen aanknopingspunten zijn dat Dublinclaimanten bij terugkeer naar Bulgarije geen toegang tot opvang hebben.
13. De rechtbank stelt echter vast dat de Afdeling zich in deze uitspraken niet heeft uitgelaten over de opvangvoorzieningen en detentie in Bulgarije. Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft in de uitspraken van 26 april 2023 [20] , 23 mei 2023 [21] en 3 oktober 2023 [22] over deze onderwerpen – kort samengevat – geoordeeld dat hierin fundamentele, systeemfouten zijn gelegen die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid zoals bedoeld in het arrest Jawo hebben bereikt. Deze rechtbank en zittingsplaats is in een uitspraak van 11 december 2023 [23] tot eenzelfde oordeel gekomen. De rechtbank ziet in het geval van eiser naar aanleiding van hetgeen hij heeft verklaard aanleiding om tot eenzelfde oordeel te komen en sluit zich aan bij de motivering en overwegingen in de hierboven genoemde uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaatsen. Verweerder kan daarom niet zonder nadere motivering stellen dat ten aanzien van Bulgarije voor eiser van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank ligt hieronder toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
14. Eiser heeft in het aanmeldgehoor verklaard dat hij in een detentieruimte verbleef zonder ventilatie. Medegedetineerden waren ziek, er waren geen toiletten en de douches waren kapot. De weinige maaltijden die werden verstrekt waren slecht. Eiser heeft in drie dagen tijd een halve boterham gekregen en een beschuitje. Eiser moest water drinken uit de het toilet. Er lagen veel vuilniszakken en er waren insecten, ratten en muizen. Deze verklaringen heeft verweerder niet betwist. De rechtbank ziet geen reden het door eiser verklaarde niet aannemelijk te achten. Deze omstandigheden bieden op zichzelf al een aanknopingspunt dat sprake is van een schending van artikel 4 van het Handvest, waardoor de bewijslast omkeert en verweerder moet motiveren dat daar geen sprake van is. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser daarnaast gewezen op de slechte omstandigheden in de opvangvoorzieningen. De rechtbank ziet in de verklaringen van eiser in samenhang met de AIDA-rapporten die in de hiervoor genoemde uitspraken van deze rechtbank zijn vermeld, voldoende aanknopingspunten om te vrezen dat er systeemfouten zijn in de opvang- en detentieomstandigheden in de zin van het arrest Jawo waardoor eiser na overdracht niet op een menswaardige wijze zal worden behandeld door de Bulgaarse autoriteiten. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat eiser bij terugkeer volgens de Europese richtlijnen zal worden behandeld en dat hij ondanks zijn ervaringen kan klagen bij de Bulgaarse autoriteiten, is dan onvoldoende motivering.
15. De rechtbank is van oordeel dat zij niet zonder nader feitelijk onderzoek door verweerder naar de asielprocedure en opvangsituatie van Dublinterugkeerders in Bulgarije kan beoordelen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar. Gelet hierop is, ex-nunc oordelend het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en als gevolg daarvan ook niet deugdelijk gemotiveerd. De verwijzingen (ter zitting) naar uitspraken van de Afdeling van 16 augustus 2023 [24] , 11 september 2023 [25] , 8 september 2023 [26] , 29 september 2023 [27] , 13 oktober 2023 [28] en 16 oktober 2023 [29] en 1 november 2023 [30] acht de rechtbank in dit kader onvoldoende, omdat het relaas van eiser in deze zaak daarmee onvoldoende is weersproken.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
17. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en er aan de zitting is deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 november 2023;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664
2.Verordening (EU) nr. 604/2013
3.Centraal Orgaan opvang asielzoekers
4.VluchtelingenWerk Nederland
6.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie
8.Zie bijvoorbeeld Afdeling van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1944
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0086
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664
13.NL22.23958 en NL22.22251
15.NL23.20061
16.Zie de uitspraken van de Afdeling van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133 en ECLI:NL:RVS:2023:3134
17.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 in de zaak Jawo, ECLI:EU:C:2019:218
18.Zie het arrest Jawo, punten 83-85