ECLI:NL:RBDHA:2024:16375

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
23/4142, 23/4171 en 24/966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten over verdragsbijdrage en jaarafrekening zorgverzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in drie samenhangende zaken (23/4142, 23/4171 en 24/966) betreffende de verdragsbijdrage van eiseres, die in Zwitserland woont. Eiseres, die sinds 10 mei 2007 een WIA-uitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de voorlopige en definitieve jaarafrekening van de verdragsbijdrage voor het jaar 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het Centraal administratiekantoor (CAK), de voorlopige jaarafrekening voor 2020 correct heeft vastgesteld en het bezwaar tegen de definitieve jaarafrekening niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat deze te laat was ingediend. Eiseres heeft aangevoerd dat zij sinds haar verhuizing naar Zwitserland op 1 juli 2009 altijd verplicht verzekerd is geweest in Zwitserland en dat zij geen verdragsbijdrage verschuldigd zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de informatie van de KVG, de Zwitserse autoriteit, correct was en dat eiseres vanaf 6 februari 2018 als verdragsgerechtigde is aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waardoor de bestreden besluiten in stand blijven. Eiseres krijgt geen proceskosten vergoed en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4142, 23/4171 en 24/966

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] (Zwitserland), eiseres

(gemachtigde: C.J.J. Stevenaar),
en

het Centraal administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Inleiding

23/4171
1. In het besluit van 4 augustus 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening voor de verdragsbijdrage van eiseres voor het jaar 2020 vastgesteld. Met het besluit van 3 april 2023 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
23/4142
1.1.
In het besluit van 21 juni 2022 (primair besluit II) heeft verweerder de definitieve jaarafrekening voor de verdragsbijdrage van eiseres voor het jaar 2020 vastgesteld. Met het besluit van eveneens 3 april 2023 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk verklaard.
24/966
1.2.
In het besluit van 27 juli 2023 (primair besluit III) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen verdragsbijdrage hoeft te betalen voor de periode van 1 november 2009 tot en met 5 februari 2018. Met het besluit van 5 december 2023 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
In alle beroepen
1.3.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is op
1 juli 2009 verhuisd naar Zwitserland. Zij ontvangt sinds 10 mei 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van Nederland. Bij besluit van 2 november 2009 is eiseres aangemerkt als verdragsgerechtigde op grond van artikel 24 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de Verordening) en artikel 69, eerste lid van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 november 2009. Een verdragsgerechtigde heeft recht op zorg in zijn of haar woonland ten laste van Nederland, waarvoor op grond van artikel 69, tweede lid van de Zvw een bijdrage aan Nederland verschuldigd is (verdragsbijdrage, ook wel Zvw-bijdrage of buitenlandbijdrage genoemd). Tot 2020 zijn de jaarafrekeningen van verweerder door eiseres betaald (via inhoudingen op haar WIA-uitkering). In het jaar 2020 heeft eiseres een nabetaling ontvangen van het pensioenfonds ABP, waardoor de voorlopige en definitieve jaarafrekening van verweerder over dat jaar veel hoger uitvielen. Eiseres heeft hierop bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II.
2.1.
Naar aanleiding van het S073-formulier van 24 februari 2023 van de Zwitserse autoriteit de Gemeinsame Einrichtung KVG (hierna: de KVG), heeft verweerder in het primaire besluit III vastgesteld dat eiseres (pas) vanaf 6 februari 2018 verdragsgerechtigd is en dat eiseres over de periode daarvoor, vanaf 1 november 2009 tot en met 5 februari 2018, verplicht verzekerd was in Zwitserland, zodat zij voor die periode geen verdragsbijdrage aan Nederland hoefde te betalen. De over deze periode betaalde bijdrage krijgt zij terug.
2.2.
Verweerder heeft de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en III ongegrond verklaard en het bezwaar tegen primair besluit II niet-ontvankelijk.
3. De rechtbank beoordeelt hieronder eerst de rechtmatigheid van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de definitieve jaarafrekening 2020. Vervolgens beoordeelt de rechtbank de rechtmatigheid van de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening 2020 en van de vaststelling dat eiseres over de periode van 1 november 2009 tot en met 5 februari 2018 geen verdragsbijdrage hoeft te betalen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
23/ 4142 (niet-ontvankelijkverklaring)
4. Namens eiseres heeft haar vader, tevens haar gemachtigde, op 2 september 2022 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2022 tot de definitieve jaarafrekening van de verdragsbijdrage over het jaar 2020.
4.1.
Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar te laat is ingediend. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 2 september 2022 ontvangen. De termijn voor het indienen van bezwaar is geëindigd op 2 augustus 2022. Volgens verweerder is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.2.
In beroep is namens eiseres aangevoerd dat verweerder de indruk heeft gewekt de procedurele termijnen niet zo strikt te handhaven, omdat verweerder er zelf lang over heeft gedaan om op het bezwaar te reageren. Verweerder zou daarom uit coulance het bezwaar inhoudelijk moeten behandelen. Daarnaast wijst eiseres op het uitgebreide onderzoek van verweerder en stelt zij dat verweerder inhoudelijk is ingegaan op het bezwaar. Eiseres heeft bovendien een bevestiging gekregen van de ontvangst van het bezwaarschrift.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift van 2 september 2022 te laat is ingediend omdat het buiten de termijn van 6 weken is ingediend, zoals volgt uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In beginsel is het bezwaar niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De termijnoverschrijding is dan verschoonbaar en op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring dan achterwege.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Niet is gebleken, ook niet ter zitting, dat er omstandigheden zijn op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de gemachtigde van eiseres redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dat verweerder zelf lang heeft gedaan over het nemen van een beslissing op het bezwaar van eiseres tegen bestreden besluit I maakt niet dat eiseres er vanuit mocht gaan dat verweerder de wettelijke bepalingen over de bezwaartermijn niet zou handhaven. Dat verweerder onderzoek heeft gedaan, waarbij informatie is opgevraagd bij de KVG, leidt er niet toe dat eiseres er vanuit mocht gaan dat verweerder haar bezwaar tegen de definitieve jaarafrekening voor 2020, ondanks de te late indiening, inhoudelijk zou behandelen. Er liep immers ook een bezwaarprocedure over de voorlopige jaarafrekening over 2020, waarvoor dit onderzoek relevant was. Ook voor de ontvangstbevestiging van het bezwaar waarnaar is verwezen in het beroepschrift, geldt dat eiseres daaraan niet een bevestiging kon ontlenen dat haar bezwaar inhoudelijk behandeld zou worden.
4.5.
De rechtbank concludeert dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit II slaagt niet.
23/4171 (procesbelang)
5. Eiseres heeft ook bezwaar gemaakt tegen de voorlopige jaarafrekening over 2020. Verweerder heeft het bezwaar tegen de voorlopige jaarafrekening over 2020 ongegrond verklaard bij bestreden besluit I.
5.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van procesbelang bij een beoordeling van de voorlopige jaarafrekening over 2020, gelet op bovenstaand oordeel dat het bezwaar tegen de definitieve jaarafrekening over 2020 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat bovenstaand oordeel niet betekent dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij haar beroep tegen de voorlopige jaarafrekening over 2020, omdat eiseres op grond van de voorlopige jaarafrekening een betalingsverplichting heeft ten aanzien van de verschuldigde verdragsbijdrage. Daarnaast kan een inhoudelijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening gevolgen hebben voor de definitieve jaarafrekening. [1] Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder beaamd dat een dergelijk oordeel tot een wijziging van de definitieve jaarafrekening zou kunnen leiden. Eiseres heeft dus nog belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen bestreden besluit I.
23/4171 (voorlopige jaarafrekening 2020) en 24/966 (geen verdragsbijdrage vanaf 1 november 2009 tot en met 5 februari 2018)
6. Verweerder heeft aan bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 november 2009, waarin zij als verdragsgerechtigde is aangemerkt, waardoor in rechte vast is komen te staan dat zij vanaf
1 november 2009 verdragsgerechtigd is.
6.1.
Verweerder heeft op basis van de S073-formulieren van 24 februari 2023 en
17 juli 2023 van de KVG bij primair besluit III vastgesteld dat eiseres pas vanaf 6 februari 2018 verdragsgerechtigd is. De over de periode van 1 november 2009 tot en met 5 februari 2018 betaalde verdragsbijdrage krijgt eiseres terug. Verweerder heeft dit besluit gehandhaafd bij bestreden besluit III.
6.2.
In haar beroep tegen bestreden besluit I heeft eiseres, samengevat, aangevoerd dat zij sinds haar verhuizing naar Zwitserland op 1 juli 2009 steeds verplicht verzekerd is geweest in Zwitserland, aanvankelijk vanwege haar Zwitserse dienstverband en vanaf januari 2011 vanwege haar huwelijk met een verplicht verzekerde Zwitser bij wie zij is medeverzekerd. Er was geen aanleiding om zich te melden bij verweerder zoals in artikel 69, eerste lid van de Zvw staat, omdat artikel 69 Zvw niet op haar van toepassing is. Eiseres was al verplicht verzekerd in Zwitserland en had geen behoefte aan zorg. De KVG heeft kennelijk verzuimd om via het E121-formulier aan verweerder terug te koppelen wat de status van haar zorgverzekering was. Daarnaast stelt eiseres dat zij in 2009 niet goed op de hoogte was en niet geïnformeerd is over de impact van artikel 69 Zvw en dat de door verweerder gevolgde procedure haar pas in 2023 duidelijk werd. Tot slot is eiseres het niet eens met het inkomen waar in de voorlopige jaarafrekening over 2020 vanuit gegaan is, omdat het in 2020 uitgekeerde aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen van het ABP betrekking heeft op de periode 2007 tot en met 2018.
6.3.
In het verweerschrift met betrekking tot bestreden besluit I heeft verweerder gesteld dat niet gebleken is dat eiseres in het jaar 2020 op grond van inkomsten uit Zwitserland recht had op zorg in Zwitserland. Er is geen ruimte is om van de dwingendrechtelijke bepalingen in artikel 69, eerste en tweede lid van de Zvw af te wijken. Verder wijst verweerder op rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) en de daaropvolgende rechtspraak van de CRvB, waarin is geoordeeld dat geen keuze bestaat om zich te onttrekken aan de werkingssfeer van de Verordening en het verdragsrecht uit artikel 24. Niet gebleken is dat eiseres verkeerd is geïnformeerd. Ook als verweerder te kort geschoten is in zijn informatieplicht, is er geen ruimte om af te zien van de verdragsbijdrage. Ter zitting heeft verweerder gewezen op artikel 32 van de Verordening, waarin is bepaald dat zelfstandig recht op medische zorg voor meeverzekering gaat. Ten aanzien van de berekening van de jaarafrekening heeft verweerder gesteld dat hij dient uit te gaan van het inkomen zoals dat door de Belastingdienst is doorgegeven. Als eiseres het niet eens is met het vastgestelde inkomen, dient zij hiertegen bezwaar te maken bij de Belastingdienst.
6.4.
In haar beroep tegen bestreden besluit III heeft eiseres aangevoerd dat zij ook voor de periode vanaf 6 februari 2018 uitgeschreven dient te worden als verdragsgerechtigde, omdat zij verplicht verzekerd was in Zwitserland. Volgens eiseres is geheel onduidelijk waarom zij vanaf 6 februari 2018 wel een verdragsbijdrage dient te betalen, omdat haar situatie niet is gewijzigd ten opzichte van de periode voor 6 februari 2018.
6.5.
In het verweerschrift met betrekking tot bestreden besluit III heeft verweerder gesteld dat eiseres niet met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf 6 februari 2018 ook sprake is van prevalerend recht. Zolang de KVG heeft bevestigd dat alleen sprake is van prevalerend recht tot 6 februari 2018 en niet ook daarna, dient verweerder van deze verklaring van de KVG uit te gaan.
6.6.
Ten aanzien van bestreden besluit I overweegt de rechtbank dat geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 2 november 2009 tot vaststelling van het verdragsrecht per
1 november 2009 op grond van artikel 24 van de Verordening. Verweerder mocht er daarom in bestreden besluit I vanuit gaan dat eiseres in 2020 verdragsgerechtigde was en heeft terecht de verschuldigde verdragsbijdrage over 2020 voorlopig vastgesteld. Dat in bestreden besluit III op basis van een later bericht van de KVG is beslist dat eiseres pas vanaf 6 februari 2018 verdragsgerechtigd is, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit geen wijziging brengt in de situatie over 2020.
6.7.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het verdragsrecht geen keuzerecht is. Degenen op wie het verdragsrecht van toepassing is, kunnen niet de gevolgen ervan teniet doen doordat zij ervoor zouden kunnen kiezen zich eraan te onttrekken. [2] Verder is niet gebleken dat eiseres, vanwege inkomsten in Zwitserland uit dienstverband, in 2020 recht had op zorg op kosten van Zwitserland zodat geen sprake was van prevalerend recht. De stelling van eiseres dat zij volgens Zwitsers recht verplicht meeverzekerd was bij haar Zwitserse echtgenoot, maakt niet dat de verdragsbijdrage niet meer van toepassing is. Het zelfstandig recht op medische zorg in Zwitserland ten laste van Nederland op grond van de Verordening gaat voor op het van haar echtgenoot afgeleide recht op zorg als meeverzekerde. Dat volgt uit artikel 32 van de Verordening. [3]
6.8.
Het betoog van eiseres dat verweerder in bestreden besluit I is uitgegaan van een verkeerd inkomen, omdat de nabetaling van het ABP niet toegerekend had mogen worden aan 2020, volgt de rechtbank niet. De wijze van berekenen van de verdragsbijdrage is neergelegd in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling zorgverzekering (de Regeling). Verweerder dient voor het inkomensafhankelijke deel van de verdragsbijdrage uit te gaan van de inkomensgegevens van de Belastingdienst. Dat volgt uit de systematiek van artikel 6.3.1 van de Regeling. [4] Niet is gebleken dat verweerder de dwingendrechtelijk voorgeschreven berekeningssystematiek niet op de juiste wijze heeft toegepast. Noch de Zvw, noch de Regeling de biedt ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek. [5] Voor zover eiseres het niet eens is met het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen over 2020, dient zij zich te wenden tot de Belastingdienst.
6.9.
Ten aanzien van bestreden besluit III oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het S073-formulier van de KVG van 24 februari 2023 volgt dat eiseres vanaf 6 februari 2018 is ingeschreven als verdragsgerechtigde. Verweerder heeft de KVG op 3 juli 2023 gevraagd waarom eiseres per 6 februari 2018 wordt ingeschreven en of zij in de periode vanaf 1 november 2009 tot en met 5 februari 2018 in Zwitserland verzekerd was. In het S073-formulier van 17 juli 2023 heeft de KVG hierop geantwoord dat eiseres in Zwitserland verzekerd is.
6.10.
Eiseres heeft een brief van 17 juli 2023 van de KVG overgelegd, dat een antwoord behelst op een vragenformulier van eiseres aan de KVG. In de brief is onder meer aangegeven dat de KVG in opdracht van de ziektekostenverzekering van eiseres de kosten voor medische behandelingen in Zwitserland overneemt en verrekent met de ziektekostenverzekering van eiseres. Verder is aangegeven dat eiseres in haar vragenformulier heeft gemeld dat zij werkzaam is in Zwitserland en dat zij zich dientengevolge moet verzekeren in Zwitserland. Gelet op de inhoud van deze brief heeft verweerder de KVG op 14 augustus 2023 om verduidelijking gevraagd of eiseres vanaf
6 februari 2018 in Zwitserland verzekerd moet zijn of via verweerder. Als dat laatste niet meer van toepassing is, verzoekt verweerder de KVG om een S018-formulier te sturen. Op 22 mei 2024 is een rappel naar de KVG gestuurd. Verweerder heeft ter zitting verklaard geen antwoord van de KVG te hebben ontvangen.
6.11.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in bestreden besluit III terecht is uitgegaan van de juistheid van de informatie van de KVG uit het formulier van 24 februari 2023. De CRvB heeft eerder in zijn rechtspraak geoordeeld dat uit rechtspraak van het Hof het algemene principe afgeleid kan worden dat organen van lidstaten, alsmede rechterlijke instanties, in beginsel gebonden zijn aan verklaringen afkomstig van bevoegde organen van andere lidstaten betreffende de rechtspositie waarin de betrokkene zich bevindt. [6] Verweerder kon naar het oordeel van de rechtbank uit het S073-formulier van 17 juli 2023 van de KVG opmaken dat de datum van inschrijving verband hield met de verplichte verzekering in Zwitserland tot en met 5 februari 2018. De KVG heeft het formulier van 24 februari 2023 voorts niet ingetrokken naar aanleiding van de verzoeken om informatie van verweerder. [7] Verweerder mocht er daarom vanuit gaan dat eiseres per 6 februari 2018 verdragsgerechtigd was en vanaf die datum een verdragsbijdrage verschuldigd is.
Dat er onduidelijkheid heerst bij eiseres over de ingangsdatum waarop eiseres door de KVG is aangemerkt als verdragsgerechtigde, omdat naar eigen zeggen niets aan haar situatie is veranderd, wil niet zeggen dat de informatie afgegeven door de KVG niet juist is. Het staat niet vast dat deze informatie niet kan kloppen. [8] Uit de door eiseres overgelegde brief van de KVG van 17 juli 2023 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt dat de informatie van de KVG van 24 februari 2023 niet juist is. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiseres niet met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf
6 februari 2018 ook sprake is van prevalerend recht. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting bovendien verklaard dat er periodes zijn geweest dat eiseres gewerkt heeft in Zwitserland, maar ook periodes dat zij niet gewerkt heeft. Het beroep van eiseres tegen bestreden besluit III slaagt gelet op al het voorgaande niet.
6.12.
Tot slot merkt de rechtbank ten overvloede op dat ter zitting namens verweerder is meegedeeld dat verweerder de bestreden besluiten met betrekking tot de verschuldigdheid van de verdragsbijdrage zal herzien als de KVG verweerder in de toekomst alsnog bericht dat eiseres vanaf 6 februari 2018 onterecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt.

Conclusie en gevolgen

7. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn. Dat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiseres krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1784.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1380.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:569.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4464.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3132.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9839.
7.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 29 mei 2020, CRvB, ECLI:NL:CRVB:2020:1155.
8.Vergelijk de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6305.