ECLI:NL:CRVB:2013:1784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
12-466 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorlopige buitenlandbijdrage in het kader van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige buitenlandbijdrage van appellant voor het jaar 2008. Appellant, woonachtig in Frankrijk, ontving een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet en was op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verplicht een bijdrage te betalen voor zorg in zijn woonland. De voorlopige buitenlandbijdrage was vastgesteld op € 4.134,82, waar appellant bezwaar tegen had gemaakt. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant procesbelang heeft behouden bij de beoordeling van de voorlopige jaarafrekening, ondanks de latere vaststelling van de definitieve buitenlandbijdrage. De Raad heeft het standpunt van appellant verworpen dat de buitenlandbijdrage moet worden aangemerkt als een belasting en heeft geoordeeld dat de woonlandfactor niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. De Raad heeft geconcludeerd dat de hoogte van de buitenlandbijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde zorguitgaven in het woonland en Nederland, en dat er geen sprake is van een AWBZ-premiedeel in de buitenlandbijdrage.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 september 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/466 ZVW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 december 2011, 11/2775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Frankrijk (appellant)
het College van Zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2013. Appellant is niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende, kort weergegeven, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont sinds 2001 in Frankrijk. Hij ontvangt vanaf april 2003 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Op grond hiervan heeft appellant sinds de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw) op 1 januari 2006 op grond van artikel 28 van de Verordening (EG) 1408/71 (Vo 1408/71) recht op zorg in zijn woonland Frankrijk op kosten van de Nederlandse staat. Voor dit recht is appellant een bijdrage verschuldigd op grond van de Zvw, de zogenoemde buitenlandbijdrage, die wordt berekend aan de hand van de berekeningssystematiek die wordt gehanteerd in de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2011 is de voorlopige buitenlandbijdrage van appellant over het jaar 2008 vastgesteld op € 4.134,82. In verband met de inhoudingen op zijn ouderdomspensioen dat jaar van € 5.097,96 heeft appellant € 1.043,04 terugontvangen. Bij besluit van 20 april 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 januari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat de verdragsregels, op grond waarvan de buitenlandbijdrage opgelegd wordt, buiten toepassing verklaard zouden moeten worden omdat het in wezen een verkapte, discriminerende belastingheffing is. Appellant heeft verder gesteld dat het AWBZ-premiedeel in de buitenlandbijdrage aan hem dient te worden terugbetaald omdat Frankrijk geen
AWBZ-zorg kent. Mede daarom zou, volgens appellant, ook de woonlandfactor veel lager moeten zijn.
3.2.
Cvz heeft in hoger beroep betoogd dat, omdat inmiddels bij besluit van 25 september 2011 de definitieve buitenlandbijdrage van appellant over het jaar 2008 is vastgesteld en appellant tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt, het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of appellant nog voldoende procesbelang heeft bij een uitspraak over de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening over 2008. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger)beroepschrift met het indienen van het (hoger)beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
Op grond van de voorlopige jaarafrekening heeft appellant een betalingsverplichting ten aanzien van de verschuldigde buitenlandbijdrage. De voorlopige jaarafrekening is dan ook gericht op rechtsgevolg en daardoor een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht waartegen de mogelijkheid van bezwaar en (hoger) beroep open staat. Voor de stelling van Cvz dat deze betalingsverplichting vervalt met de definitieve jaarafrekening 2008, ziet de Raad geen aanknopingspunten in de Zvw en in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.6 van de Regeling zorgverzekering (Stcrt. 2005, 171) die nadere regels bevatten voor de heffing van de buitenlandbijdrage. Deze stelling kan er mitsdien niet toe leiden dat geen procesbelang zou bestaan bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening. Evenals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 13 januari 2010 (LJN BK8949) is de Raad van oordeel dat procesbelang daarin kan zijn gelegen dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve jaarafrekening en de daarover eventueel lopende procedures. Het enkele feit dat nadien de definitieve jaarafrekening is vastgesteld doet het procesbelang van een betrokkene bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening niet vervallen. Cvz heeft ook niet gesteld dat met de definitieve jaarafrekening volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen.
4.3.
Dit betekent dat appellant procesbelang heeft behouden bij de beoordeling van de voorlopige jaarafrekening over 2008 en dat in het navolgende wordt ingegaan op de inhoudelijke gronden van het hoger beroep. Met betrekking tot de (herhaalde) grieven van appellant het volgende.
4.4.
De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellant dat de bijdrage Zvw moet worden aangemerkt als een belasting. De Raad verwijst voor dit oordeel naar zijn uitspraak van
26 augustus 2009, LJN BJ6362. Nu geen sprake is van een belasting, komt de Raad aan bespreking van hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd niet toe.
4.5.
In zijn hiervoor onder 4.4 genoemde uitspraak heeft de Raad verder geoordeeld dat de woonlandfactor niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en evenmin met het verbod van willekeur. De hoogte van de totale buitenlandbijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. De regeling van de woonlandfactor is neergelegd in artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering. Met deze woonlandfactor wordt tot uitdrukking gebracht in welke mate de in het woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket (Zvw en AWBZ) opgenomen zorg. Door toepassing van de woonlandfactor draagt appellant niet bij voor (AWBZ)zorg die niet valt in het Franse pakket van de sociale verzekering. Er is ook geen sprake van een AWBZ-premiedeel in de buitenlandbijdrage, maar slechts van een aan de AWBZ ontleende berekeningssystematiek voor de berekening van de hoogte van de buitenlandbijdrage.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.J. Penning

EH