In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige buitenlandbijdrage van appellant voor het jaar 2008. Appellant, woonachtig in Frankrijk, ontving een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet en was op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verplicht een bijdrage te betalen voor zorg in zijn woonland. De voorlopige buitenlandbijdrage was vastgesteld op € 4.134,82, waar appellant bezwaar tegen had gemaakt. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant procesbelang heeft behouden bij de beoordeling van de voorlopige jaarafrekening, ondanks de latere vaststelling van de definitieve buitenlandbijdrage. De Raad heeft het standpunt van appellant verworpen dat de buitenlandbijdrage moet worden aangemerkt als een belasting en heeft geoordeeld dat de woonlandfactor niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. De Raad heeft geconcludeerd dat de hoogte van de buitenlandbijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde zorguitgaven in het woonland en Nederland, en dat er geen sprake is van een AWBZ-premiedeel in de buitenlandbijdrage.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 september 2013.