In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een inwoner van België die een pensioen uit Nederland ontvangt, betwistte de verplichting om een buitenlandbijdrage te betalen aan het CAK. Hij stelde dat hij als gezinslid van zijn in België werkzame echtgenote recht had op zorg zonder deze bijdrage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onder de werkingssfeer van artikel 24 van Verordening (EG) nr. 883/2004 valt, wat betekent dat hij recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland, maar dat hij wel een bijdrage verschuldigd is. De Centrale Raad onderschrijft dit oordeel volledig. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een zelfstandig recht op verstrekkingen in België, omdat de appellant geen inkomen uit België geniet dat aan een dergelijk recht is gekoppeld. De Raad bevestigt dat de appellant op basis van zijn Nederlandse pensioen recht heeft op zorg in België, maar dat dit recht ondergeschikt is aan het recht van zijn echtgenote. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en wijst de hoger beroepen van de appellant af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.