ECLI:NL:CRVB:2017:569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
14/5215 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op zorg in België voor Nederlandse pensioenontvanger onder Vo 883/2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een inwoner van België die een pensioen uit Nederland ontvangt, betwistte de verplichting om een buitenlandbijdrage te betalen aan het CAK. Hij stelde dat hij als gezinslid van zijn in België werkzame echtgenote recht had op zorg zonder deze bijdrage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onder de werkingssfeer van artikel 24 van Verordening (EG) nr. 883/2004 valt, wat betekent dat hij recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland, maar dat hij wel een bijdrage verschuldigd is. De Centrale Raad onderschrijft dit oordeel volledig. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een zelfstandig recht op verstrekkingen in België, omdat de appellant geen inkomen uit België geniet dat aan een dergelijk recht is gekoppeld. De Raad bevestigt dat de appellant op basis van zijn Nederlandse pensioen recht heeft op zorg in België, maar dat dit recht ondergeschikt is aan het recht van zijn echtgenote. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en wijst de hoger beroepen van de appellant af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5215 ZVW en 15/3040 ZVW
Datum uitspraak: 17 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
8 september 2014, 14/1465 en 24 april 2014 (lees: 2015), 15/796 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze, gelet op de Wet van 8 april 2016 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet en andere wetten in verband met de overgang van een aantal taken van Zorginstituut Nederland naar CAK (Stb. 2016, 173), de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
CAK heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2017. Appellant is – met bericht van verhindering – niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en is in 2009 vanuit Turkije bij zijn echtgenote in België gaan wonen.
1.2.
CAK heeft appellant als verdragsgerechtigde aangemerkt op grond waarvan hij ingevolge Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht heeft op zorg in zijn woonland België ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is hij op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Door het bevoegde orgaan
,de Socialistische Mutualiteit van de provincie [woonplaats], De Voorzorg, is – op het E121-formulier – op 27 juli 2009 bevestigd dat appellant met ingang van 1 mei 2009 in België is ingeschreven voor medische zorg en dat de kosten voor die zorg ten laste van Nederland komen.
1.3.
Bij besluiten van 16 september 2013 en 25 augustus 2014 heeft CAK de definitieve jaarafrekeningen over de jaren 2012 en 2013 vastgesteld en aan appellant toegezonden.
1.4.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij als gezinslid van zijn in België werkzame echtgenote met haar is meeverzekerd voor ziektekosten en dat hij daarom geen buitenlandbijdrage verschuldigd is.
1.5.
Bij beslissingen op bezwaar van 7 maart 2014 en 21 januari 2015 (bestreden besluiten) heeft CAK de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 september 2013 en
25 augustus 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant ingevolge artikel 24 van Vo 883/2004 recht heeft op verstrekkingen in België ten laste van Nederland. Dit is ook door het Belgische bevoegde orgaan middels een E121-formulier verklaard. Niet is gebleken dat appellant op grond van inkomsten in België een zelfstandig recht heeft op verstrekkingen inzake ziekte. Ingevolge artikel 32 van
Vo 883/2004 gaat een zelfstandig recht op verstrekkingen voor op het van zijn echtgenote afgeleide recht op verstrekkingen.
3. In hoger beroep is namens appellant herhaald dat hij via zijn echtgenote recht heeft op verstrekkingen in België en dat daarom artikel 24 van Vo 883/2004 niet op hem van toepassing is. Bovendien heeft hij een zelfstandig recht op verstrekkingen in België omdat alle mensen die legaal op Belgisch grondgebied verblijven, onder de Belgische ziekteverzekering vallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daarbij gebezigde overwegingen worden geheel onderschreven. Appellant valt onder de werkingssfeer van artikel 24 van Vo 883/2004 omdat hij een pensioen uit Nederland ontvangt en geen recht heeft op verstrekkingen krachtens de Belgische wetgeving als in dat artikel bedoeld. Van een zogenoemd prevalerend recht in België kan slechts sprake zijn indien appellant een inkomen uit België geniet waaraan een dergelijk recht op verstrekkingen is gekoppeld, hetgeen onweersproken niet het geval is. Dat appellant zich als legale inwoner van België mag aansluiten bij een ziekenfonds, doet aan dit oordeel niet af. Bevestiging van dit oordeel wordt ook gevonden in de onder 1.2 genoemde
E 121-verklaring waarin het Belgische orgaan niet heeft aangekruist dat appellant reeds recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van België en volgens welke verklaring hij met ingang van 1 mei 2009 is ingeschreven. Niet gebleken is dat het Belgische orgaan is uitgegaan van onjuiste gegevens over de rechtspositie van appellant dan wel dat anderszins getwijfeld zou moeten worden aan de geldigheid van de afgegeven E121-verklaring. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 24 van Vo 883/2004 recht heeft op verstrekkingen in België ten laste van Nederland. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit artikel 32, eerste lid, eerste volzin, van Vo 883/2004 dat het zelfstandige recht op verstrekkingen dat appellant heeft op grond van artikel 24 van Vo 883/2004 voorrang heeft op het van zijn echtgenote afgeleide recht op zorg als (meeverzekerd) gezinslid. Van een situatie als bedoeld in de tweede volzin van artikel 32, eerste lid, van Vo 883/2004 is geen sprake.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen
IvR