4.2.Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.1.Tussen partijen is allereerst in geschil of CAK ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 respectievelijk (vanaf 1 mei 2010) artikel 30 van Vo 883/2004 een bijdrage heeft mogen opleggen aan appellant, op de grond dat zijn gezinsleden ingevolge artikel 29 van Vo 1408/71 respectievelijk artikel 26 van Vo 883/2004 recht hebben op verstrekkingen in hun woonland Spanje ten laste van Nederland.
4.3.2.Appellant ontving in de van belang zijnde periode uitsluitend een pensioen uit Nederland. Blijkens formulieren E109 van 24 april 2007, E121 van 2 juni 2008 en E109 van 12 juli 2011 heeft het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), als het bevoegde orgaan van de woonplaats van de gezinsleden van appellant, deze gezinsleden per 29 september 2006 als verdragsgerechtigde meeverzekerde gezinsleden ingeschreven en deze inschrijving per 26 oktober 2007 en per 1 januari 2011 gecontinueerd. Hiermee is bevestigd dat de gezinsleden van appellant vanaf 29 september 2006 in Spanje recht hadden op verstrekkingen volgens de Spaanse wetgeving ten laste van Nederland. Bij formulieren E108 van 27 april 2012 is de medeverzekering van de gezinsleden (pas) beëindigd per 27 maart 2012. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) (zie onder meer de arresten van 11 november 2004, Adanez-Vega, C-372/02, ECLI:EU:C:2004:705 en 10 februari 2000, FTS, C-202/97, ECLI:EU:C:2000:75) moet, zolang een door een orgaan van een lidstaat afgegeven verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, het bevoegde orgaan van een andere lidstaat met dit formulier rekening houden. Vergelijk in die zin de uitspraak van de Raad van 30 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BM9839.
4.3.3.Appellant voert aan dat geen verdragsbijdrage mag worden geheven omdat hij nooit om medeverzekering van zijn gezinsleden heeft gevraagd. De inschrijving zou zelfs buiten medeweten van appellant en zijn gezinsleden hebben plaatsgevonden. Deze grond slaagt niet. Zoals het HvJEU heeft overwogen in het arrest van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C‑345/09, ECLI:EU:C:2010:610, kunnen verzekerden die onder de werkingssfeer van Vo 1408/71 vallen, zich niet aan de werking daarvan onttrekken door zich niet in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat. De inschrijving bij het bevoegde orgaan van het woonland is enkel een administratieve formaliteit, die moet worden vervuld om te verzekeren dat de verstrekkingen in het woonland krachtens artikel 29 van Vo 1408/71 en 26 van Vo 883/2004 inderdaad worden toegekend (vergelijk arrest Van Delft, punt 63). De formulieren E109 en E121 zijn declaratoir en vormen geen voorwaarde voor het ontstaan van recht op prestaties (vergelijk arrest Van Delft, punt 62). Dit betekent ook dat een persoon in de situatie van appellant de buitenlandbijdrage voor zijn gezinsleden altijd verschuldigd is, ook als geen verzoek is gedaan voor afgifte van genoemde E-formulieren en ook als zijn gezinsleden zich niet met die formulieren wensen in te schrijven bij het orgaan van hun woonplaats. Deze verplichting vloeit voort uit het solidariteitsbeginsel dat ten grondslag ligt aan de stelsels van sociale verzekering. Het is daarom niet van belang of appellant en zijn gezinsleden al dan niet wisten van de inschrijving en of zij ermee hebben ingestemd. Tegenover de verdragsbijdrage van appellant staat overigens de verplichting van CAK om aan het Spaanse orgaan de bijdragen te betalen die verschuldigd zijn als tegenprestatie voor het risico van verstrekkingen bij ziekte dat Spanje draagt voor de gezinsleden van appellant.
4.3.4.Appellant voert verder aan dat zijn gezinsleden in Spanje op eigen titel al een ziektekostenverzekering hadden. Deze ziektekostenverzekering zou voor de gehandicapte dochter van appellant voortvloeien uit haar status van gehandicapte. Voor de echtgenote zou de verzekering samenhangen met de uitkering die zij ontvangt omdat zij zorgt voor de dochter. De zonen van appellant zouden een eigen ziektekostenverzekering hebben als student. Deze eigen ziektekostenverzekeringen zouden op grond van artikel 32, eerste lid, van Vo 883/2004 voorrang hebben boven het recht op verstrekkingen als verdragsgerechtigd gezinslid. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling een aantal documenten overgelegd.
4.3.5.Naar aanleiding van de door appellant overgelegde stukken heeft CAK via de sociaal attaché bij INSS nagevraagd of de gezinsleden van appellant in de periode in geding op eigen titel in Spanje verzekerd waren tegen ziektekosten. INSS heeft laten weten dat de gezinsleden van 29 september 2006 tot 27 maart 2012 waren ingeschreven als afhankelijk gezinslid. INSS heeft de E-formulieren genoemd in 4.3.2 niet ingetrokken. Zoals in 4.3.2 is overwogen, moet CAK dan van de informatie op die formulieren uitgaan. Overigens is niet gebleken dat INSS is uitgegaan van onjuiste gegevens. De door appellant overgelegde gegevens bieden daarvoor onvoldoende grondslag.
4.3.6.Op grond van 4.3.1 tot en met 4.3.5 heeft CAK de gezinsleden van appellant terecht aangemerkt als verdragsgerechtigde gezinsleden in de zin van artikel 29 van Vo 1408/71 en artikel 26 van Vo 883/2004 zodat appellant hiervoor een buitenlandbijdrage (nominale bijdrage Zvw) verschuldigd is. Hieraan doet niet af dat de gezinsleden van appellant Spaanse ziektekostenverzekeringen hadden en dat zij zich voor verstrekkingen altijd hebben gewend tot de Spaanse zorgverzekeraar. Vo 1408/71 en Vo 883/2004 regelen nu juist dat in een situatie als deze gezinsleden van een pensioengerechtigde in hun woonland aanspraak kunnen maken op verstrekkingen ten laste van de lidstaat die het pensioen verschuldigd is, en dat hiervoor een buitenlandbijdrage kan worden geheven.
4.4.1.Gelet op het verhandelde ter zitting van 23 januari 2020 stelt appellant zich op het standpunt dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat CAK de buitenlandbijdragen over 2006, 2008 en 2009 bij appellant in rekening brengt.
4.4.2.CAK heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant en zijn gezinsleden zelf betrokken zijn geweest bij hun inschrijving in april 2007 als verdragsgerechtigde gezinsleden en rekening moesten houden met een bijdrage hiervoor. Verder stelt CAK dat appellant op de hoogte kon zijn van de vorderingen op grond van de bij een brief van 11 juli 2008 verstuurde brochure en op grond van een betalingsherinnering van 28 november 2014 met betrekking tot de jaarafrekeningen over de jaren 2008, 2009 en 2010, allebei verstuurd naar het adres waar appellant destijds stond ingeschreven in de (toen nog) gemeentelijke basisadministratie.
4.4.3.Tussen partijen is niet in geschil dat de definitieve jaarafrekeningen over de jaren 2006, 2008, 2009 en 2010 pas op 18 mei 2015 op de juiste wijze zijn bekendgemaakt aan appellant en dat de vorderingen pas vanaf die datum opeisbaar zijn geworden.
4.4.4.Volgens artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) moet, als ─ zoals in dit geval ─ slechts de nominale bijdrage verschuldigd is, de buitenlandbijdrage over een kalenderjaar worden vastgesteld vóór 1 april van het volgende jaar. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat de in artikel 6.3.3 van de Regeling opgenomen termijnen voor het vaststellen van de voorlopige en de definitieve jaarafrekening geen verval of verjaringstermijnen zijn. Overschrijding van deze termijn betekent dan ook niet dat CAK geen bijdrage meer zou mogen vaststellen (zie de uitspraak van de Raad van 28 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4745). 4.4.5.Dit laat onverlet dat bij de vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijnen, rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan onder andere sprake zijn als de overschrijding van de wettelijke beslistermijn van zodanig lange duur is dat de betrokkene met de heffing van de buitenlandbijdrage redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden.
4.4.6.In het midden wordt gelaten of appellant en zijn gezinsleden betrokken zijn geweest bij de inschrijving in april 2007 als verdragsgerechtigde gezinsleden. Vastgesteld wordt dat appellant, afgezien van de ontvangst van een algemene brochure in 2008 die niet op de situatie van appellant en zijn gezin is toegespitst, pas door de betalingsherinnering van 8 november 2014 op de hoogte is geraakt van de verschuldigdheid en de hoogte van de verdragsbijdrage over de jaren 2008, 2009 en 2010. CAK was door de ontvangst van het formulier E109 van 24 april 2007 al op de hoogte geraakt van het bestaan van verdragsgerechtigde gezinsleden. Met het oog op de rechtszekerheid wordt niet aanvaardbaar geacht dat CAK meer dan vijf jaar na afloop van de wettelijke beslistermijn, dan wel, als dit later is, na het moment waarop CAK bekend kon zijn met het feit dat over een bepaald kalenderjaar een verdragsbijdrage moet worden geheven, de verdragsbijdrage nog in rekening brengt. Een ander oordeel zou er toe leiden dat een betrokkene zonder enige begrenzing in de tijd kan worden geconfronteerd met een betalingsverplichting, uitsluitend omdat het bestuursorgaan verzuimt het bestaan van deze verplichting op de voorgeschreven wijze aan de betrokkene bekend te maken. Als de betrokkene echter binnen de genoemde termijn van vijf jaar door andere correspondentie dan een formele beslissing van CAK op de hoogte raakt van de verschuldigdheid en de hoogte van de verdragsbijdrage over een kalenderjaar, is er vanaf dat moment niet langer sprake van een situatie waarin hij met de heffing van de buitenlandbijdrage over dat kalenderjaar redelijkerwijs geen rekening meer behoeft te houden, en begint een nieuwe termijn van vijf jaar te lopen. Met de termijn van vijf jaar wordt aangesloten bij de vaste rechtspraak van de Raad waar het gaat om aanspraken van de burger jegens het bestuursorgaan (zie laatstelijk de uitspraak van de Raad van 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:811). 4.4.7.Gelet op het gestelde in 4.4.6 kon CAK de buitenlandbijdrage over 2006 van appellant heffen tot vijf jaar na ontvangst van het formulier E109 van 24 april 2007. Deze termijn liep af omstreeks mei 2012. Ten aanzien van de overige jaren was CAK tijdig bekend met het bestaan van de verdragsgerechtigde gezinsleden en liep deze termijn telkens af vijf jaren na afloop van de aan CAK toekomende beslistermijn. Voor het jaar 2008 was dat per 1 april 2014, voor het jaar 2009 per 1 april 2015 en voor het jaar 2010 per 1 april 2016. Appellant is pas met de betalingsherinnering van 8 november 2014 op de hoogte geraakt van het feit dat hij over 2008, 2009 en 2010 een buitenlandbijdrage van een bepaalde hoogte verschuldigd was. Gelet op de termijn van vijf jaar kan CAK de buitenlandbijdrage over de jaren 2006 en 2008 niet aan appellant in rekening brengen en over de jaren 2009 en 2010 wel.