ECLI:NL:RBDHA:2024:15547

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
24-31744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister heeft de aanvraag afgewezen met het argument dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank onderzoekt de argumenten van eiser, die stelt dat zijn persoonlijke omstandigheden niet voldoende zijn meegenomen in de besluitvorming. Eiser betoogt dat hij lichamelijke klachten heeft en afhankelijk is van zijn in Nederland wonende broer, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze omstandigheden de drempel van 'ernstige medische ziekte' of 'zware handicap' overschrijden zoals bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening.

De rechtbank wijst erop dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat er in Frankrijk structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure die een reëel risico op schending van zijn rechten met zich meebrengen. De rechtbank concludeert dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de asielaanvraag niet in behandeling te nemen en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om concrete aanwijzingen te leveren als zij menen dat de verantwoordelijke lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank bevestigt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen reden ziet om af te wijken van de Dublinverordening en dat de argumenten van eiser niet voldoende zijn om tot een ander oordeel te komen.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.31744
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser (gemachtigde: mr. L.M. Straver),
en
de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. M.H.S. Volker).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 12 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, H. Shamoun als tolk en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Aanmeldgehoor
5. Eiser voert aan dat aan hem niet is gevraagd of hij bepaalde lichamelijke klachten heeft. Dat is namelijk een andere vraag dan de vraag of eiser lichamelijk en geestelijk in staat is om gehoord te worden. Daarnaast is eiser niet gevraagd of hij afhankelijk is van zijn tot Nederlander genaturaliseerde broer. Dit is onzorgvuldig en deze omissie werkt door in de besluitvorming van de minister.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Aan eiser is tijdens het aanmeldgehoor medegedeeld dat in het geval er bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn waar rekening mee moet worden gehouden tijdens de asielprocedure, het belangrijk is dat eiser dit zelf of via zijn advocaat aangeeft. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat hij lichamelijk en geestelijk in staat is om het gehoor te laten plaatsvinden. Verder is aan eiser gevraagd of er gezins- en
/of familieleden in Nederland zijn en of hij bij deze gezins- en / of familieleden wil verblijven. Eiser heeft hierop geantwoord dat er familieleden zijn in Nederland, maar dat hij niet bij hen wil verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet onzorgvuldig gehandeld, door niet door te vragen of hij afhankelijk is van deze gezins- en / of familieleden, nader eiser heeft aangegeven niet bij hen te willen verblijven. Een afhankelijkheid zoals hier door eiser bedoeld (in het kader van artikel 16 van de Dublinverordening) ligt dan immers niet voor de hand. Dat eisers situatie en zijn behoefte nadien is veranderd, doet hier niet aan af. Eiser is voldoende in de gelegenheid gesteld om naar voren te brengen wat voor hem belangrijk is. Daarbij komt dat eiser ook nog in de correcties en aanvullingen de gelegenheid heeft om aan te geven wat niet aan bod is gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Claim onvolledig
7. Eiser voert aan dat de minister in het claimverzoek aan Frankrijk heeft nagelaten om bij de relevante opmerkingen te vermelden dat eiser in Nederland familieleden heeft wonen die zelfs genaturaliseerd zijn. Op grond van artikel 34 van de Dublinverordening is de minister verplicht om Frankrijk volledig te informeren, om ook Frankrijk in staat te stellen om de minister te wijzen op artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening.
8. De rechtbank overweegt dat de minister op dit in de ziensweijze reeds aangevoerde punt in het bestreden besluit, pagina’s 3 en 4, al uitgebreid op heeft gereageerd. Het enkele herhalen van wat in de zienswijze is aangevoerd, zonder specifiek in te gaan op hetgeen daartegen over in het bestreden besluit is opgenomen, is onvoldoende. De rechtbank gaat hier daarom niet op in.
Standaardvoornemen
9. Eiser voert aan dat de minister met het gebruik van een standaardvoornemen het nuttig effect aan het persoonlijk onderhoud ontneemt. Hierdoor ondermijnt de minister de essentie van de voornemenprocedure. Het voornemen is geen voorbereidingshandeling in de zin van art. 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter nadere onderbouwing van de juistheid van dit betoog verwijst eiser naar en beroept hij zich op de rechtsoverwegingen 28 en 29 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 7 december 2023.2 Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. In aanvulling hierop verwijst eiser naar en beroept hij zich op

2.ECLI:NL:RBDHA:2023:19122.

de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 29 april 20093, rechtsoverweging 4. Eiser betwist dat het voornemen alle dragende overwegingen bevat, omdat in ieder geval een essentiële dragende overweging ontbreekt waarom ten aanzien van Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
10. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de minister tekort is geschoten in zijn besluitvorming door te volstaan met een ‘standaard’ voornemen. De rechtbank overweegt daartoe dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in de fase van het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van een zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. De minister beoordeelt vervolgens alle argumenten uit het aanmeldgehoor, de correcties een aanvullingen en de zienswijze in het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat de minister in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en ook dat hij geen reden ziet om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Alle door eiser in het aanmeldgehoor gedane verklaringen en de tegen de overdracht geuite bezwaren in de zienswijze zijn meegenomen in de motivering van het bestreden besluit. Dat niet alle onderdelen van de verklaring van eiser afgelegd tijdens het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij het voornemen kan op zichzelf daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Binnen dit geschetste kader mag de minister in beginsel ten aanzien van Frankrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is dan ook te volgen dat op dit punt geen specifieke motivering is opgenomen in het voornemen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2023.4 De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, waar eiser een beroep op heeft gedaan, gaat over een passage in een standaardmotivering die op geen enkele wijze te relateren is aan de verklaringen van de eiser in die zaak. Hiervan is in de zaak van eiser geen sprake. De andere uitspraak waarop eiser zich beroept, uit 2009, gaat over het toewijzen van een gemotiveerd verzoek om uitstel voor het indienen van een zienswijze. Een dergelijke toewijzing heeft ook in de zaak van eiser plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Opvang
11. Eiser voert aan dat de minister niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan ten aanzien van Frankrijk. Onder verwijzing naar het AIDA-rapport, update 2023, stelt eiser dat opvang in Frankrijk niet gegarandeerd is en dat de minister miskend heeft dat inmiddels door tijdsverloop sprake is van problemen die dermate structureel en ernstig zijn waardoor overdracht aan Frankrijk een reëel risico op schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM oplevert. Uit het AIDA-rapport van 8 april 2022 volgt immers al dat in Frankrijk een tekort van 50% aan opvangplekken bestaat, zodat inmiddels, nu dit tekort voortduurt, sprake is van een aan het systeem gerelateerde tekortkoming in de opvangvoorzieningen. Gelet hierop is het aan de minister om deugdelijk onderzoek te doen. Ter nadere onderbouwing beroept eiser zich op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 29 februari 20245, in het bijzonder rechtsoverweging 59 en 78.

3.ECLI:NL:RBSGR:2009:BI8740.

5 C-392/22, ECLI:EU:C:2024:195.
Verder beroept eiser zich op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 augustus 20246, rechtsoverweging 18 en 22 tot en
met 24.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de minister in zijn algemeenheid er van uitgaan dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen. De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 april 20217, geoordeeld dat de minister ten aanzien van Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit oordeel heeft de Afdeling nadien diverse keren herhaald, bijvoorbeeld de uitspraken van 26 september 20238, 9 oktober 20239, 29
november 202310, 2 mei 202411, 18 juni 202412 en 30 augustus 2024.13 Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Frankrijk als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Franse autoriteiten een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure, het opvangsysteem of de medische zorg, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.14
13. In wat eiser heeft aangevoerd over de opvang in Frankrijk ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat ten aanzien van Frankrijk niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit de door eiser aangehaalde AIDA-rapporten kan weliswaar worden afgeleid dat in Frankrijk een tekort aan opvangplaatsen bestaat en dat er moeilijkheden bestaan ten aanzien van de asielopvang en de asielprocedures van Dublinclaimanten, maar uit deze rapporten volgt niet dat deze problemen zodanig zijn dat momenteel sprake is van structurele tekortkomingen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid hebben bereikt. De rechtbank wijst in dit kader op de hiervoor aangehaalde recente uitspraak van 30 augustus 2024 van de Afdeling waarin het AIDA- rapport update 2023 is betrokken en is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat er in Frankrijk structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen zijn. Met de verwijzing naar dit AIDA-rapport heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in Frankrijk sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure. Uit de door eiser overgelegde bronnen blijkt dat de opvangmogelijkheden in Frankrijk schaars zijn, maar niet dat opvang onmogelijk of geheel ontoegankelijk is. Verder is eiser niet eerder als Dublinclaimant overgedragen aan Frankrijk en kan dus niet uit eigen ervaring vertellen over de toegang tot de opvang voor Dublinclaimanten. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat hij op grond van het interstatelijk

6.ECLI:NL:RBDHA:2024:12267.

14 Zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo.
vertrouwensbeginsel ervan kan uitgaan dat eiser als Dublinclaimant overeenkomstig de internationale verplichtingen zal worden behandeld. Verder kan eiser zich bij voorkomende problemen in Frankrijk wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten. Niet is gebleken dat klagen bij de Franse autoriteiten niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 16 van de Dublinverordening
14. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Hij is afhankelijk van de steun, hulp en verzorging van zijn broer en diens gezin, vanwege zijn lichamelijke klachten en vanwege zijn persoonlijke omstandigheden. Hij verblijft sinds april 2024 bij hen. Daarnaast wijst eiser erop dat niet vereist is dat er documenten zoals medische documenten worden overgelegd. In artikel 11 van de uitvoeringsverordening15 is immers vermeld dat humanitaire redenen ook op grond van overtuigende inlichtingen die de door de betrokken personen zijn verstrekt, aanwezig kunnen zijn. Verder is niet vereist dat het familielid een zodanige unieke positie als zorgverlener moet innemen dat deze niet of zeer moeilijk door anderen is te vervangen.
14. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft niet aannemelijke gemaakt dat de drempel van ‘ernstige medische ziekte’ of ‘zware handicap’ als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening wordt gehaald. Hoewel het niet vereist is dat er documenten, zoals medische documenten, worden overgelegd, is het wel aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Zijn eigen verklaringen en de verklaring van de nicht van eiser zijn hiertoe onvoldoende. Daarbij heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om aan (medische) documenten te komen om zijn stelling te onderbouwen. De beroepsgrond slaagt niet.

Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening

16. Eiser voert aan dat de minister artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening ten onrechte enkel in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening heeft getoetst. Eiser voert aan dat het juiste toetsingskader is vastgelegd in het eigen beleid van de minister en wel in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hieruit volgt dat gebruik moet worden gemaakt van artikel 17 Dublinverordening als er sprake is van concrete aanwijzingen dat (in dit geval) Frankrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd over de opvangsituatie in Frankrijk is sprake van deze concrete aanwijzing. Dit betreft een andere toets dan de minister heeft uitgevoerd. Door dit niet juist te toetsen handelt de minister in strijd met zijn eigen beleid en maakt dit tot een lege huls omdat de uitzondering van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening is gecodificeerd.
16. De rechtbank overweegt dat artikel 17 van de Dublinverordening een discretionaire bevoegdheid betreft, waarbij het in beginsel aan de minister is om te bepalen in welke gevallen hij daarvan gebruik zal maken. Daarbij merkt de rechtbank op dat de eerstgenoemde situatie in paragraaf C2/5 van de Vc ruimer is dan artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening voorziet immers in de situatie dat er ernstige vrees is voor systeemfouten in de asielprocedure en
15 Verordening (EU) nr. 118/2014
opvangvoorzieningen in de eerstverantwoordelijke lidstaat, door de verplichting op te nemen dat de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, onderzoekt of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen. In het beleid van de minister is neergelegd dat in ieder geval in een dergelijke situatie het verzoek om internationale bescherming in Nederland wordt behandeld (tenzij – met instemming van de vreemdeling – aan een andere lidstaat wordt gevraagd een vreemdeling over te nemen met het doel gezins- of familierelaties te herstellen op humanitaire gronden). Verder heeft de minister in zijn beleid ook nog voorzien in twee andere situaties waarin hij het verzoek om internationale bescherming in ieder geval aan zich houdt (te weten: bijzondere, individuele omstandigheden en proceseconomische redenen). De inhoud van het beleid met betrekking tot artikel 17 van de Dublinverordening valt dus niet samen met artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
17.1.
Het is in beginsel aan de minister te bepalen wat – in de eerstgenoemde situatie van het hiervoor genoemde beleid – wordt verstaan onder een concrete aanwijzing dat een lidstaat niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet. De rechtbank overweegt dat de minister in het bestreden besluit motiveert wanneer sprake is van een dergelijke concrete aanwijzing:

De IND kan een asielaanvraag inhoudelijk in behandeling nemen op grond van artikel 17, eerste lid, Dublinverordening. Deze bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt als er concrete aanwijzingen zijn dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
De IND komt alleen tot de conclusie dat een lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt als u in de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
Bij deze beoordeling is het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 van belang (ECLI:EU:C:2019:218). In het arrest Jawo zijn de criteria beschreven waarmee lidstaten kunnen beoordelen of tekortkomingen onder artikel 4 van het Handvest vallen. Hiervoor moeten de tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze drempel bereikt wordt, hangt af van alle gegevens van de zaak. Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de punten 85, 87-88, 90- 93, 95 en 97 van het arrest Jawo.
17.2.
Zowel het door de minister gehanteerde beleid als de invulling daarvan acht de rechtbank niet onredelijk. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de minister er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt, zoals ook hiervoor is overwogen in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
18. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 september 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.