In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister heeft de aanvraag afgewezen met het argument dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank onderzoekt de argumenten van eiser, die stelt dat zijn persoonlijke omstandigheden niet voldoende zijn meegenomen in de besluitvorming. Eiser betoogt dat hij lichamelijke klachten heeft en afhankelijk is van zijn in Nederland wonende broer, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze omstandigheden de drempel van 'ernstige medische ziekte' of 'zware handicap' overschrijden zoals bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening.
De rechtbank wijst erop dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat er in Frankrijk structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure die een reëel risico op schending van zijn rechten met zich meebrengen. De rechtbank concludeert dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de asielaanvraag niet in behandeling te nemen en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om concrete aanwijzingen te leveren als zij menen dat de verantwoordelijke lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank bevestigt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen reden ziet om af te wijken van de Dublinverordening en dat de argumenten van eiser niet voldoende zijn om tot een ander oordeel te komen.