202005777/1/V3.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 september 2020 en haar uitspraak van 22 oktober 2020, beiden in zaak nr. NL20.10607 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij tussenuitspraak van 17 september 2020 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 25 september 2020 heeft de staatssecretaris de rechtbank laten weten geen gebruik te maken van die gelegenheid.
Bij uitspraak van 22 oktober 2020 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 13 mei 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, van Soedanese nationaliteit, heeft samen met haar twee minderjarige kinderen op 5 maart 2020 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk op grond van de Dublinverordening (Pb 2013, L 180) verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. De staatssecretaris heeft Frankrijk verzocht de vreemdeling terug te nemen. Frankrijk heeft dit terugnameverzoek op 20 maart 2020 aanvaard krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris aan de Franse autoriteiten individuele garanties moet vragen als bedoeld in het arrest van het EHRM van 4 november 2011, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, voordat hij de vreemdeling en haar kinderen aan Frankrijk kan overdragen.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de AIDA-rapporten van maart 2019 en april 2020, overwogen dat de staatssecretaris in het algemeen ten opzichte van Frankrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris in de door de vreemdeling gestelde gezondheidstoestand geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van overdracht aan Frankrijk. Dit is in hoger beroep niet bestreden.
3.1. De rechtbank heeft vervolgens getoetst of de eerdere ervaringen van de vreemdeling in Frankrijk maken dat de staatssecretaris had moeten afzien van een overdracht. Zij heeft vastgesteld dat de verklaringen van de vreemdeling dat zij vanaf haar aankomst in Frankrijk met haar kinderen op straat heeft geleefd, dagelijks heeft gebeld met het sociale noodnummer 115 en pas na ruim drie maanden opvang heeft gekregen, niet zijn bestreden. Volgens de rechtbank volgt hieruit dat de vreemdeling zich bij de Franse autoriteiten heeft beklaagd en dat deze haar al die tijd niet hebben willen of kunnen helpen. De vreemdeling en haar kinderen bevonden zich daarom in de periode tussen 2 juli en 15 oktober 2018 in een situatie die in strijd was met artikel 3 van het EVRM. Door deze eerdere ervaringen in Frankrijk is volgens de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat de staatssecretaris zich uitsluitend op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen en een overdrachtsbesluit kan nemen, wanneer hij van de Franse autoriteiten de garantie krijgt dat de vreemdeling en haar kinderen goed zullen worden opgevangen. Omdat de staatssecretaris dat niet heeft gedaan, is het besluit volgens de rechtbank onzorgvuldig voorbereid.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De staatssecretaris bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van bijzondere omstandigheden en hij zich daarom uitsluitend op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen wanneer hij de garantie van de Franse autoriteiten krijgt dat de vreemdeling en haar kinderen goed zullen worden opgevangen. Het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden is volgens hem volledig gebaseerd op de verklaringen van de vreemdeling over haar eerdere ervaringen in Frankrijk, terwijl deze onvoldoende duidelijkheid bieden over de omstandigheden waaronder zij daar heeft verbleven en de stappen die zij heeft ondernomen om bij de autoriteiten te klagen. Het oordeel dat in de periode tussen 2 juli en 15 oktober 2018 sprake was van een schending van artikel 3 van het EVRM, berust volgens de staatssecretaris op een te beperkte lezing van het arrest van het EHRM van 2 juli 2020, N.H. e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0702JUD002882013. Voor zover al sprake is van een eerdere schending van artikel 3 van het EVRM, volgt daaruit niet zonder meer dat de vreemdeling bij overdracht aan Frankrijk opnieuw in een artikel 3 EVRM-situatie terechtkomt.
Beoordeling
5. Zoals de rechtbank onder r.o. 8.2 van de tussenuitspraak terecht heeft overwogen, kan zelfs als niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een vreemdeling slechts worden overgedragen in het kader van de Dublinverordening indien uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de vreemdeling wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest (arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 87). Het is aan de vreemdeling om aan te tonen dat sprake is van buitengewone omstandigheden die specifiek haarzelf en haar minderjarige kinderen betreffen en die, indien zij worden overgedragen, ertoe kunnen leiden dat zij, buiten hun wil en persoonlijke keuzes om, terechtkomen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in hun belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en wassen, en waardoor hun lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of hun leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden (punten 90 tot en met 92 van het arrest Jawo).
6. De vreemdeling heeft in het aanmeldgehoor van 10 maart 2020 verklaard dat zij de eerste drieënhalve maand na aankomst in Frankrijk geen toegang heeft gehad tot opvang. Haar is gevraagd waar zij in deze periode heeft verbleven. Daarop heeft zij verklaard dat zij heeft rondgezworven en iedere dag heeft gebeld naar het sociale noodnummer 115 om te vragen of er plek was in de opvang.
6.1. Hoewel de rechtbank terecht onder r.o. 7.1 van de tussenuitspraak heeft overwogen dat de staatssecretaris deze onderdelen van de verklaring van de vreemdeling niet heeft weersproken en deze als uitgangspunt heeft genomen bij zijn beoordeling, betoogt de staatssecretaris terecht dat er te weinig bekend is over de precieze omstandigheden waaronder de vreemdeling tussen 2 juli en 15 oktober 2018 in Frankrijk heeft verbleven om te concluderen dat zij en haar minderjarige kinderen zich tijdens hun verblijf in Frankrijk in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest bevonden. Zoals volgt uit het arrest van het EHRM van 10 september 2020, B.G. e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0910JUD006314113, is het aan de vreemdeling om voldoende specifieke informatie te verstrekken over haar leefomstandigheden in Frankrijk (punten 87 en 89). De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd. Ook heeft deze onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich bij de Franse autoriteiten heeft beklaagd over het gebrek aan opvang. Het is weliswaar niet in geschil dat zij iedere dag naar het noodnummer 115 heeft gebeld, maar de staatssecretaris wijst er terecht op dat niet is gebleken dat er geen verdere mogelijkheden waren om een klacht in te dienen. Verder heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de asielaanvraag al op de achtste dag na de aankomst in Frankrijk was geregistreerd en hun situatie zich om die reden onderscheidt van die van de vreemdelingen in het arrest N.H. e.a. tegen Frankrijk. De vreemdelingen in dat arrest kregen pas na drie tot vier maanden een asielzoekersstatus op grond waarvan zij huisvesting en een financiële vergoeding konden aanvragen. Tot dat moment hadden deze vreemdelingen een gegronde vrees voor detentie en deportatie (punten 170 tot en met 172).
6.2. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in r.o. 11 van de tussenuitspraak de ervaringen van de vreemdeling en haar kinderen in Frankrijk ten onrechte heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheden die leiden tot het oordeel dat een risico bestaat dat zij na overdracht aan Frankrijk aan een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest worden blootgesteld. Er zijn door de vreemdeling geen andere omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven tot een dergelijk oordeel. De staatssecretaris heeft terecht aangevoerd dat niet is gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Frankrijk. Ook heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat aan de vreemdeling en haar kinderen na drieënhalve maand wel opvang en onderdak is verleend.
6.3. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zich uitsluitend op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen als hij de garantie van de Franse autoriteiten krijgt dat de vreemdeling en haar kinderen goed zullen worden opgevangen.
6.4. De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 september 2020 en haar uitspraak van 22 oktober 2020, beiden in zaak nr. NL20.10607;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
765-907.