ECLI:NL:RBDHA:2024:12267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
Nl24.30184
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot pushbackpraktijken in Kroatië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling. De vreemdeling had een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn asielverzoek. De vreemdeling vreesde echter voor pushbackpraktijken en onmenselijke behandeling in Kroatië, wat aanleiding gaf tot het verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat, gezien de recente informatie over de situatie in Kroatië, de minister nader onderzoek had moeten doen naar de risico's voor Dublinclaimanten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vreemdeling niet zonder meer kon worden overgedragen aan Kroatië, omdat er een reëel risico bestond op schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en bepaalde dat de vreemdeling niet mocht worden overgedragen aan Kroatië totdat op het beroep tegen het bestreden besluit was beslist. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30184

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [geboortedag] 1988 en van Afghaanse nationaliteit, Vnummer: [nummer] , verzoeker,
(gemachtigde: mr. I.M. van Kuilenburg),
en
de minister van Asiel en Migratie(dan wel diens ambtsvoorganger de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), verweerder,
(gemachtigde: N. Schoonbrood).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit op 6 juni 2024 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL24.23513 en de behandeling daarvan staat geagendeerd op de zitting van 20 augustus 2024.
Verweerder heeft, in reactie op de brief van de rechtbank van 26 juni 2024, op 12 juli 2024 een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft daarop nog niet gereageerd, maar de termijn daarvoor loopt nog tot 8 augustus 2024.
Verweerder heeft op 29 juli 2024 een kennisgeving aan verzoeker gestuurd dat hij op 9 augustus 2024 om 14:20 uur met vluchtnummer KL 1967 zal uitreizen naar Zagreb in Kroatië. Daarop heeft verzoeker op 31 juli 2024 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Daarbij heeft verzoeker verwezen naar de gronden van beroep van 17 juni 2024.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek op 6 augustus 2024 gesloten.

Overwegingen

Spoedeisendheid
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken. Immers, verweerder heeft verzoeker meegedeeld dat hij op 9 augustus 2024 om 14:20 uur zal worden uitgezet naar Kroatië. Verzoeker heeft daarom een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
Feiten en omstandigheden
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 7 december 2023 heeft verzoeker zich gemeld in Nederland en op 23 december 2023 heeft hij hier te lande een asielaanvraag ingediend.
4. Uit Eurodac (Europese Dactyloscopie) blijkt dat verzoeker op 26 oktober 2023 in Bulgarije en op 24 november 2023 in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
5. Verweerder heeft op 14 februari 2024 de Bulgaarse autoriteiten verzocht om verzoeker terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). De autoriteiten van Bulgarije hebben op 20 februari 2024 het terugnameverzoek afgewezen, omdat Kroatië op grond van artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor verzoekers asielverzoek.
6. Verweerder op 22 februari 2024 de Kroatische autoriteiten verzocht om verzoeker terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening. Op 7 maart 2024 zijn de autoriteiten van Kroatië met de terugname van verzoeker akkoord gegaan op grond van akkoord gegaan op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Om die reden heeft verweerder bij het bestreden besluit besloten dat de asielaanvraag die verzoeker in Nederland heeft ingediend niet in behandeling wordt genomen omdat Kroatië hiervoor verantwoordelijk is.
Voorwaardelijk claimakkoord?
7. Naar de mening van verzoeker lijkt sprake te zijn van een voorwaardelijk claimakkoord, namelijk om door te gaan met beoordelen wie verantwoordelijk is voor verzoeker en daarom zou verweerder navraag moeten doen om te bezien wat er aan de hand is en of inderdaad uit kan worden gegaan van overdracht en daarop volgende behandeling van het asielverzoek gegarandeerd is. Volgens verzoeker is niet gegarandeerd dat het asielverzoek in Kroatië in behandeling zal worden genomen. Ook voert verzoeker aan dat bij artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening juist gaat om (de verplichting om) met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling. Indien niet is vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, kan naar de mening van verzoeker de aanvraag niet onder Dublin worden afgewezen want daarbij geldt als voorwaarde dat die lidstaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek heeft erkend, door expliciete dan wel impliciete aanvaarding van het Nederlandse claimverzoek. Dat is nu niet het geval meent verzoeker doordat weliswaar door Kroatië de overdracht wordt geaccepteerd, maar hiermee nog niet de verantwoordelijkheid voor het asielverzoek wordt geaccepteerd. In het claimakkoord staat immers expliciet en dik gedrukt dat nog moet worden bepaald wie er verantwoordelijk is voor de betrokken persoon, zodat hieruit volgt dat niet vaststaat dat het asielverzoek van verzoeker inderdaad door de Kroaten in behandeling zal worden genomen. Voorts voert verzoeker aan dat uit het claimakkoord blijkt dat Kroatië een beroep doet op (impliciete) intrekking van het asielverzoek, maar dat verweerder ten onrechte niet nader heeft onderzocht en onderbouwd of Kroatië een beroep doet op de uitzondering van de hoofdregel uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in de zaak H. en R. tegen Nederland van 2 april 2019 (ECLI:EU:C:2019:280).
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat het claimakkoord van de Kroatische autoriteiten van 7 maart 2024 – voor zover relevant - luidt:

Dear Colleagues, your request for taking back dated on 22/02/2024, which you have based on Article 18 (1b) European Par1iament and Counci1 Regu1ation (EC) No 604/2013 is accepted by the Republic of Croatia according to Article 20 (5)in order to continue to determine responsibilityfor the above mentioned person”.
9. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat, zoals neergelegd in hoofdstuk III van de Dublinverordening, wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van een asielverzoek. Uit artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening blijkt dat de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend behandelen en dat dit verzoek door een enkele lidstaat wordt behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is. Verder volgt uit het arrest H. en R. dat er in beginsel geen beroep meer kan worden gedaan op de criteria van Hoofdstuk III van de Dublinverordening als er al eerder in een andere lidstaat een asielverzoek is ingediend, dat wil zeggen in het geval van terugnameverzoek. Voordat een lidstaat een terugnameverzoek bij een andere lidstaat indient, is zij in beginsel niet verplicht om op grond van de bij de Dublinverordening vastgestelde verantwoordelijkheidscriteria te bepalen of die lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Op deze hoofdregel bestaat echter een uitzondering als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond. In dat geval is sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening en kan de vreemdeling in de tweede lidstaat wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium, mits de lidstaat waar de persoon op dat moment verblijft verantwoordelijk zou zijn bij toepassing van die criteria.
10. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de autoriteiten van Kroatië het terugnameverzoek hebben geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Uit punten 47-50 van het arrest H. en R. blijkt dat uit de bewoordingen van dit artikel volgt dat een claimakkoord dat hierop is gebaseerd, ziet op de situatie waarin een vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend in een lidstaat en de lidstaat heeft verlaten gedurende het proces van het onderzoek naar de vraag of mogelijk een andere lidstaat verantwoordelijk is. Op grond van dit artikel is Kroatië verplicht om verzoeker terug te nemen om de procedure tot bepaling van die lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming af te ronden. De omstandigheid dat de verantwoordelijkheid van Kroatië voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van verzoeker in die lidstaat nog niet onherroepelijk vaststaat, doet – zoals ook verweerder terecht meent, niet af aan de rechtmatigheid van het claimakkoord.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië
11. Uit het standpunt van verweerder kan worden opgemaakt dat met hetgeen verzoeker in het beroepschrift heeft aangevoerd, dit beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Zo is verweerder – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2752) – van mening dat ten aanzien van Kroatië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat er voor verweerder een verderstrekkende vergewisplicht zou gelden dan nu aangenomen, zoals beschreven in de (eind)uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267), wordt niet gevolgd waarbij wordt verwezen naar het hoger beroepschrift wat is ingediend tegen die uitspraak. Volgens verweerder is en blijft de presumptie het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. Dat is weliswaar weerlegbaar, maar het is in eerste instantie aan de vreemdeling om dat te doen. Het woord weerlegbaar impliceert al dat – in beginsel - dit aan een derde, en daarmee de vreemdeling, is. Lidstaten mogen inderdaad niet onkundig zijn, maar dat betekent niet dat bij elk denkbare systeemfout er een vergaande vergewisplicht bij de lidstaten komt te liggen die feitelijk een omkering van de bewijslast impliceert.
12. Uit het standpunt van verzoeker kan daarentegen worden opgemaakt dat het beroep een kans van slagen heeft. Zo heeft verzoeker in beroep gewezen op hetgeen in de zienswijze is aangevoerd en dat ook als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, dat een lidstaat van een Dublinoverdracht moet afzien als ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), wat overeenkomt met artikel 3 EVRM. Daarbij is in dit kader verwezen naar artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, het arrest van het HvJ-EU in de zaak N.S. e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk en Ierland van 21 december 2011 (ECLI:EU:C:2011:865, punt 104-108) en de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2791). Naar de mening van verzoeker moet verweerder - gezien de verklaringen van verzoeker over de eerder door hem ondervonden onmenselijke behandeling in Kroatië en de mishandeling door de Kroatische autoriteiten, alsook de bekende twijfelachtige praktijken van Kroatië - zorgvuldig kijken in wat voor situatie hij terecht zal komen na overdracht.
13. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in het algemeen op vertrouwen dat de lidstaten die partij zijn bij de Dublinverordening hun internationale verplichtingen nakomen. Dat is het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit het arrest van het HvJEU in de zaak Jawo tegen Duitsland van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218, punten 83-85) volgt dat dit vermoeden weerlegbaar is.
14. Uit algemene landeninformatie en jurisprudentie blijkt dat Kroatië zich op grote schaal en gedurende langere tijd schuldig heeft gemaakt aan pushbacks van asielzoekers en migranten (vgl. de uitspraak van de Afdelingsuitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043). Tussen partijen is ook niet in geschil dat Kroatië zich schuldig maakt aan dergelijke pushbackpraktijken. Wel zijn partijen verdeeld over de vraag of er concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat er ook pushbacks plaatsvinden bij Dublinclaimanten. In dit verband rijst de vraag of het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondeelbaar is. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij verwijzingsuitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5724) aan het HvJ-EU prejudiciële vragen gesteld over de vraag of het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondeelbaar is. De beantwoording van de prejudiciële vragen in deze verwijzingsuitspraak is daarom tevens van belang zijn voor de zaak van verzoeker.
15. De voorzieningenrechter overweegt - onder verwijzing naar het arrest van het HvJ-EU in de zaak X tegen Nederland van 29 februari 2024 (C-392/22, ECLI:EU:C:2024:195) en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267) - dat stelselmatige pushbacks en onrechtmatige detentie aan de buitengrenzen in principe niet afdoen aan het uitganspunt dat verweerder ten aanzien van een lidstaat mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
16. Het HvJ-EU heeft in het arrest X tegen Nederland verduidelijkt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangpunt is en het interstatelijk vertrouwen de risicotaxatie beheerst die moet worden verricht om te beoordelen of een overdracht kan plaatsvinden. Dit betekent dat verweerder er ondanks dat uit objectieve informatie blijkt dat Kroatië reeds meerdere jaren systematisch de grondrechten van derdelanders schendt door zich schuldig te maken aan pushbacks aan de buitengrenzen en derdelanders die Kroatië niet rechtmatig inreizen onrechtmatig te detineren, niet reeds daarom hoeft aan te nemen dat verzoeker – ná overdracht aan Kroatië in het kader van de Dublinverordening – in eenzelfde situatie komt te verkeren en een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 4 van het Handvest. Het HvJ-EU heeft er in punt 64 van het arrest op gewezen dat bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit de situatie die zal ontstaan na een mogelijke overdracht in ogenschouw moet worden genomen. Hiermee heeft het HvJ-EU in feite geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is.
17. De voorzieningenrechter moet derhalve beoordelen of pushbacks en onrechtmatig detentie, die ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen vormen, na overdracht voor verzoeker als Dublinclaimant het risico van pushback inhouden of dat dergelijke praktijken hem zouden blootstellen aan een situatie van zeer verregaande materiële ontberingen die de hoge drempel van het arrest Jawo halen.
18. Allereerst oordeelt de voorzieningenrechter dat, anders dan verweerder meent, het - gelet op de omstandigheid dat vaststaat dat een lidstaat zich schuldig heeft gemaakt aan pushbackpraktijken (jegens asielzoekers en illegale migranten), zoals het geval is bij Kroatië - niet uitsluitend aan de vreemdeling is om de presumptie van het interstatelijk vertrouwensbeginsel te weerleggen. Immers, het HvJ-EU heeft in het arrest X tegen Nederland in het kader van de bewijslastverdeling in punt 77 en 78 uitgelegd dat
de lidstatenin voorkomend geval - naast het beoordelen van de door betrokkene afgelegde verklaringen, specifiek overgelegde informatie en het meewerken aan de vaststelling van de feiten en de risicotaxatie -
ook op eigen initiatief rekening moeten houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijnmet betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken. Deze verschuiving van de bewijslast, onder dergelijke omstandigheden, maakt dus niet dat sprake is van omkering van de bewijslast, maar slechts een nadere nuancering van de bewijslastverdeling. Daarom neemt de voorzieningenrechter, evenals de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267) een - onder omstandigheden - nadere vergewisplicht voor verweerder aan.
19. Pushback- en (grens)bewaringspraktijken in de verantwoordelijke lidstaat staan niet zonder meer aan een Dublinoverdracht in de weg, maar het HvJ-EU heeft uitgelegd dat onder bepaalde omstandigheden de lidstaat uit eigen beweging moeten nagaan of uit openbare informatie concrete aanwijzingen volgen dat de Dublinclaimant na overdracht te maken krijgt met systeemfouten in asielprocedure of opvangvoorzieningen die tot een reële schending van artikel 4 van Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) kunnen leiden. Voor zover in de nationale jurisprudentie wordt geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwen het uitgangspunt is en hieraan ontleende vermoedens kunnen worden weerlegd en dit (uitsluitend) aan de vreemdeling is, kan dit dus niet het beoordelingskader zijn in die gevallen waarin sprake is van dergelijke praktijken.
20. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3411) overwogen dat uit informatie (de brief van de Kroatische autoriteiten van 15 november 2022 en de bijlage bij die brief met het antwoord op vragen van verweerder over de asielprocedure van aan Kroatië overgedragen Dublinclaimanten) volgt dat overgedragen Dublinclaimanten niet het risico lopen om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling van hun asielverzoek of tijdens de behandeling van hun asielverzoek. Daarbij hebben de Kroatische autoriteiten zich ook bereid verklaard om in voorkomende gevallen individuele garanties af te geven. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de factsheet ‘Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Croatia’ van 20 april 2023, opgesteld door het ministerie van Binnenlandse Zaken van Kroatië en gepubliceerd op de website van de European Union Agency for Asylum (EUAA), waarin de Kroatische autoriteiten hun handelswijze bij overgedragen Dublinclaimanten in algemene zin en ten overstaan van alle lidstaten hebben omschreven. De Afdeling beschouwt deze informatie als een uitdrukkelijke bevestiging door de Kroatische autoriteiten dat zij Dublinclaimanten als de vreemdeling zullen opnemen in de nationale asielprocedure, al dan niet na het opnieuw indienen van een verzoek om internationale bescherming. Volgens de Afdeling heeft verweerder aan zijn onderzoeksplicht voldaan en zich terecht op het standpunt gesteld dat op basis van de bevindingen uit het verrichte onderzoek voor Kroatië uit mag worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vreemdeling niet heeft uitgelegd waarom hij desondanks een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 EVRM strijdige behandeling bij overdracht aan Kroatië, zodat de mogelijke tekortkomingen in het asielsysteem in Kroatië er niet toe leiden dat voor Dublinclaimanten in het algemeen of voor deze vreemdeling specifiek een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 EVRM.
21. Bij uitspraak van 8 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2752) heeft de Afdeling aangegeven dat de rechtsvraag of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, eerder is beantwoord bij uitspraak van 13 september 2023 en er geen reden bestaat hierover anders te oordelen.
22. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, ondanks de omstandigheid dat ook verzoeker weliswaar niets recents heeft aangevoerd ter onderbouwing dat Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië pushback- of (grens)detentiepraktijken staan te wachten of een zogeheten Jawo-situatie, dit - onder bepaalde omstandigheden zoals in het geval van Kroatië waarin sprake is van langdurige pushbackpraktijken - evenwel onverlet laat dat in dat geval, gelet op de nuancering in bewijslastverdeling door het HvJ-EU in het arrest X, verweerder evenals de voorzieningenrechter niet onkundig kunnen zijn van recente informatie over de situatie in Kroatië, zoals die blijkt uit de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van juni en juli 2024 over Dublinterugkeerders en pushbacks in Kroatië, van het rapport van AIDA (Asylum Information database) van 10 juli 2024 over Kroatië (Update 2023) en van het Centre for Peace Studies (CPS) van 19 januari 2024, die in vele Dublin Kroatië zaken (bij de rechtbank) is ingebracht.
23. Uit deze informatie over de situatie in Kroatië in 2023 blijkt dat er een ernstig tekort is aan opvangplekken. Er zijn officieel 740 opvangplekken om, op basis van gegevens uit 2023, 610 Dublinclaimanten en 54.482 asielzoekers op te vangen (vgl. de brief van CPS van 19 januari 2024, p. 2). Volgens het CPS zijn er de afgelopen zeven jaar talloze gevallen geweest waarin mensen illegaal zijn pushed-back, ook al stonden ze in Kroatië geregistreerd als asielzoekers. Dit betekent dat niet gegarandeerd kan worden dat mensen die via Dublinoverdracht in Kroatië aankomen en daar asiel aanvragen, beschermd worden tegen illegale uitzetting of massadeportaties. Noch uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2024 of de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2484) blijkt dat voormelde, recente informatie uit de stukken van CPS, AIDA en VWN van 2024, over de situatie in Kroatië in 2023, kenbaar is betrokken.
24. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geeft deze recente informatie van CPS, VWN en AIDA niet alleen blijk van de huidige problemen in Kroatië met de opvangvoorzieningen en pushbacks van asielzoekers, maar is vooral van belang dat uit de informatie van CPS blijkt dat er moeilijk onderscheid kan worden gemaakt tussen Dublinclaimanten en overige asielzoekers. Op grond hiervan had verweerder nader onderzoek moeten doen naar de huidige situatie voor Dublinclaimanten wat betreft het reële risico dat zij lopen om slachtoffer te worden van pushback- en (grens)bewaringspraktijken of dat dergelijke praktijken hen na overdracht aan Kroatië zouden blootstellen aan een situatie van zeer verregaande materiële ontberingen die de hoge drempel van het arrest Jawo halen en mag verweerder er niet van uit gaan dat de situatie in Kroatië voor Dublinclaimanten ongewijzigd is sinds het resultaat van de laatste vergewissing (onderzoek) bij de Kroatische autoriteiten bij brief van 15 november 2022. Zonder recent nader onderzoek naar de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië, heeft verweerder gelet op voormelde informatie zich niet op het standpunt kunnen stellen dat door de overdracht van verzoeker aan Kroatië geen situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 EVRM. Dit leidt ertoe dat verweerder zonder nader onderzoek naar de huidige situatie in Kroatië voor Dublinclaimanten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie in Kroatië ongewijzigd is en ten aanzien van dat land nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
25. Gelet op het voorgaande kan op voorhand niet worden geoordeeld dat het beroep van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. De gevraagde voorziening wordt dan ook toegewezen. Daarbij wordt overwogen dat de voorzieningenrechter de toewijzing van het verzoek niet zeer ingrijpend acht. Dit komt in feite slechts neer op het bevriezen van de status quo bij wijze van ordemaatregel, zonder dat daarbij op enigerlei wijze vooruitgelopen wordt op de uitkomst van de bodemprocedure. Het niet treffen van de gevraagde voorziening daarentegen kan leiden tot een situatie waarin verzoeker kan worden overgedragen, terwijl de rechtbank zich nog niet heeft uitgelaten over de in geschil zijnde vragen. Niet uitgesloten is dat de overdracht onomkeerbare gevolgen voor verzoeker kan hebben. Onder deze omstandigheden kent de voorzieningenrechter aan verzoekers belang, om de beslissing op zijn beroep hier te lande te mogen afwachten, doorslaggevend gewicht toe. De voorzieningenrechter wijst om die reden het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, schorst het bestreden besluit en bepaalt dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Kroatië totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist. Door toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt de overdrachtstermijn gestuit.
Medische situatie
26. Tot slot voert verzoeker aan hij onder behandeling is vanwege depressie en dat hij inmiddels suïcidaal is geworden vanwege de angst te moeten terugkeren naar Kroatië. Daarbij wordt een beroep gedaan op het arrest van het HvJ-EU in de zaak C.K. tegen Slovenië van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127), de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980), alsook de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2024 (ECLI:NL:2024:1199) in en Dublin Kroatië zaak, waarin een risico op schending van artikel 3 EVRM is aangenomen doordat mogelijk geen psychische gezondheidszorg in Kroatië beschikbaar is. Ter onderbouwing heeft verzoeker medische stukken ingebracht, namelijk zijn patiëntendossier van 14 juni 2024 en een brief van de praktijkondersteuner huisartsen voor geestelijke gezondheidszorg van 24 juni 2024. Volgens de gemachtigde van verzoeker lijkt het dat de ernstige psychische problemen van verzoeker, met name het serieuze suïcide gevaar gekoppeld is aan de vrees voor uitzetting en dat gedwongen deportatie zeer ernstige en onomkeerbare gevolgen kan hebben en daarom (mogelijk) strijdig is met artikel 3 EVRM.
27. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overgelegde medische stukken niet met objectieve gegevens aantonen dat de overdracht aan Kroatië onomkeerbare gevolgen heeft voor de gezondheidstoestand van verzoeker als bedoeld in het arrest C.K. Daarbij wijst verweerder op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 30 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10137) die door de Afdeling is omarmd en bevestigd bij uitspraak van 13 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2017). Zo wordt in de brief van 24 juni 2024 vermeld dat verzoeker verklaart suïcidale gedachten te hebben, maar blijkt uit het patiëntendossier dat deze suïcidale gedachten/pogingen niet bevestigd kunnen worden (aantekening van 14 juni 2024). Alleen op 30 april 2024 is de eerste en enige melding gemaakt dat verzoeker heeft verklaard soms de gedachten te hebben om “het” daadwerkelijk te doen maar dat hij daartoe geen plannen heeft. Ook verder volgt uit het patiëntendossier geen medisch (psychische) diagnoses, maar slechts enkele beschrijvingen van vermoeidheid, slecht slapen, piekeren en stress. Uit de aangeleverde informatie blijkt volgens verweerder dan ook niet van concrete aanknopingspunten om Bureau Medische Advisering (BMA) om advies te vragen om de gevolgen van een overdracht in kaart te brengen.
28. Uit het arrest C.K. leidt de voorzieningenrechter af dat de beoordeling of niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf bezien een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden, moet plaatsvinden bij de beslissing over de overdracht van die asielzoeker of, in het geval van een rechterlijke procedure, wanneer wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, omdat de tenuitvoerlegging daarvan tot een onmenselijke of vernederende behandeling zou kunnen leiden. Hieruit volgt dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, bij het nemen van het overdrachtsbesluit beoordeeld moet worden wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen.
29. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet met medische stukken onderbouwd dat sprake is van een situatie, zoals bedoeld in het arrest C.K. waarmee een Dublinoverdracht op zichzelf een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest kan opleveren indien die overdracht bij bijzonder ernstige psychische of lichamelijke problemen een ernstige verslechtering van de gezondheidstoestand tot gevolg zal hebben. Immers, objectieve (medische) gegevens die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aan Kroatië aantonen, ontbreken. Daarom heeft verweerder in de overgelegde medische stukken ook geen aanleiding hoeven te zien om nader medisch advies in te winnen bij het BMA. Ook het gestelde suïcide gevaar dat gekoppeld zou zijn aan de overdracht aan Kroatië is niet met objectieve medische stukken onderbouwd.
30. Verder is van belang dat verzoeker op geen enkele wijze concreet heeft onderbouwd dat hij in Kroatië geen toegang tot medische zorg kan krijgen, dat hij in Kroatië niet passend kan worden behandeld, of dat specifieke behandeling in Nederland zal moeten plaatsvinden. In dit geval heeft verzoeker niet aangetoond bijzonder kwetsbaar te zijn in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712), zodat daarom in dat verband voor verweerder geen aanleiding bestaat om aan de Kroatische autoriteiten aanvullende garanties te vragen. In de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1197) was - anders dan in het geval van verzoeker - wel specifieke informatie overlegd waaruit volgde dat in die situatie bij overdracht aan Kroatië een reëel risico bestond dat geen adequate psychische gezondheidszorg beschikbaar was voor die - anders dan verzoeker - wel als bijzonder kwetsbare gekwalificeerde vreemdeling. Bovendien heeft de Afdeling ten aanzien van psychische gezondheidszorg in Kroatië bij uitspraak van 19 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2484) overwogen dat de inbreng van AsyLex ten behoeve van het aanstaande rapport van het European Union Agency for Asylum, waaruit volgt dat Médecins du Monde de werkzaamheden tot het einde van augustus 2023 heeft gestaakt en daarna weer heeft hervat. De Afdeling overweegt dat uit deze brief moet worden afgeleid dat voor de vreemdeling, die door de rechtbank onbetwist als bijzonder kwetsbaar is aangemerkt, adequate psychische gezondheidszorg op dit moment wel weer beschikbaar is in Kroatië. Daarnaast is van belang dat verweerder heeft gesteld dat de Kroatische autoriteiten bij overdracht zullen worden geïnformeerd over de bijzondere behoeften van de vreemdeling en de overdracht zal opschorten als de Kroatische autoriteiten melden dat zij aan die behoeften niet kunnen voldoen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat verzoeker zonder aanvullende garanties van de Kroatische autoriteiten in dit verband (medisch) een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 EVRM.
Proceskostenveroordeling
31. Tot slot ziet de voorzieningenrechter gelet op de toewijzing van het verzoek aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Kroatië totdat is beslist op het beroep;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 875,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.O.Y. Elagab, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 6 augustus 2024
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.