ECLI:NL:RBDHA:2024:12364

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 2017
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens terroristisch misdrijf en terugkeerbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap en het terugkeerbesluit behandeld. Eiser, geboren in 1974 in Den Haag, heeft de Marokkaanse en mogelijk de Algerijnse nationaliteit. Hij heeft in 2020 een gevangenisstraf van tien maanden en twee weken gekregen voor deelname aan een terroristische organisatie. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van het Nederlanderschap, gebaseerd op artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), geen dubbele bestraffing is, maar een bestuursrechtelijke maatregel. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de intrekking gerechtvaardigd is gezien de ernstige aard van de veroordeling en de gevolgen voor de nationale veiligheid. Eiser heeft geen nieuwe argumenten aangedragen die de intrekking zouden kunnen ondermijnen. De rechtbank concludeert dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie en dat de belangen van eiser niet zwaarder wegen dan de belangen van de staat. Het beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/2017 en NL21.14564

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2024 in de zaken tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. T.Y. Tsang),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank op het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap en op zijn beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twintig jaren.
1.1.
Verweerder heeft op de beide beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, vergezeld van [man].

Beoordeling door de rechtbank

Voorgeschiedenis
2. Eiser is op [geboortedag] 1974 geboren in Den Haag. Hij heeft vanaf zijn geboorte in ieder geval via zijn vader de Marokkaanse nationaliteit. Via zijn moeder kreeg hij vermoedelijk daarnaast de Algerijnse nationaliteit. Op 3 januari 1990 heeft eiser gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouders. Eiser heeft vier kinderen (geboren in 2004, 2007, 2009 en 2012) die bij hun moeder wonen. Eiser leeft, of is, gescheiden van de moeder van zijn kinderen. Hij heeft gesteld dat hij daarna islamitisch gehuwd is geweest met een vrouw, die de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.1.
Bij arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2020 [1] is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden en twee weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, voor onder meer het deelnemen aan een organisatie die het plegen van (terroristische) misdrijven tot oogmerk heeft. [2] De diverse feiten zijn gepleegd in de periode 1 januari 2012 tot en met 6 januari 2015.
2.2.
Met het besluit van 23 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken met onmiddellijke ingang. [3] Daarbij is vermeld dat als gevolg hiervan het Nederlandse paspoort van eiser van rechtswege vervalt.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.3.
Met het besluit van 23 augustus 2021 (het bestreden besluit - Vw) is een terugkeerbesluit, inhoudend dat eiser Nederland onmiddellijk uit eigen beweging moet verlaten, en een inreisverbod voor de duur van 20 jaren uitgevaardigd. [4] Hiertegen is beroep ingesteld bij deze rechtbank (digitaal NL21.14564). Deze procedure is aangehouden in afwachting van een eventuele beroepsprocedure tegen het primaire besluit (intrekking Nederlanderschap).
2.4.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser hangende het bezwaar tegen het primaire besluit (intrekking Nederlanderschap) op 25 oktober 2021 toegewezen en de rechtsgevolgen van het primaire besluit geschorst tot vier weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. [5]
2.5.
Bij besluit van verweerder van 20 oktober 2022 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld tegen dit besluit (AMS 22/5800 RWNL). De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser hangende dit beroep op 26 januari 2023 afgewezen. [6] Het beroep van eiser is door de rechtbank Amsterdam doorgezonden naar deze rechtbank (nieuw zaaknummer: SGR 23/2017). De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft het (tweede) verzoek om een voorlopige voorziening van eiser hangende het beroep op
22 augustus 2023 afgewezen. [7]
Intrekking Nederlanderschap (SGR 23/2017)
Ne bis in idem
3. Eiser stelt dat sprake is van een dubbele bestraffing en verwijst onder meer naar de arresten Engel, Öztürk en Lutz. [8]
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat volgens rechtspraak de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN - naast de strafrechtelijke veroordeling - geen tweede punitieve sanctie is voor dezelfde gedraging. Het gaat hier om een bestuursrechtelijke ordemaatregel. Verweerder wijst er terecht op dat de intrekking van het Nederlanderschap tot uitdrukking brengt dat eiser, gelet op het feit dat hij is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf, zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. De intrekking van het Nederlanderschap is niet primair gericht op het vergroten van de staatsveiligheid en het bestrijden van jihadisme. In de door verweerder genoemde rechtspraak is getoetst aan de criteria van het arrest Engel. [9] Deze rechtspraak is herhaald, [10] ook in een procedure waarin een betrokkene heeft verwezen naar het arrest Öztürk. [11] De enkele verwijzing van eiser naar het arrest Lutz, waarin ook is verwezen naar de arresten Engel en Öztürk, maakt dit niet anders. Eiser heeft niet concreet onderbouwd waarom het arrest Lutz in zijn geval tot een andere uitkomst zou moeten leiden. Met inachtneming van de overwegingen van de Afdeling, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat het ne-bis-in-idembeginsel niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
Discriminatie
4. Eiser heeft uitgebreid betoogd dat bij de intrekking van het Nederlanderschap een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders en verwijst onder meer naar het arrest Ponomaryovi. [12] Hij meent dat verweerder zijn standpunt dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie onvoldoende heeft onderbouwd.
4.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder het primaire besluit heeft gehandhaafd, dus ook de daarin opgenomen uitvoerige overwegingen over het verbod op discriminatie onder verwijzing naar rechtspraak. [13] Dat eiser zich niet kan vinden in de door verweerder genoemde rechtspraak van de Afdeling, maakt niet dat verweerder een verplichting heeft om nog uitvoeriger te motiveren dan hij heeft gedaan. Eiser heeft geen wezenlijk nieuwe argumenten aangevoerd die niet al eerder in de rechtspraak zijn beoordeeld.
Evenredigheidsbeginsel en belangenafweging
5. Eiser stelt dat verweerder bij de belangenafweging op grond van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap (BvvN), alle relevante omstandigheden van het geval moet betrekken, waaronder de vraag of eiser een blijvend en dus actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Eiser verwijst naar de brief van de toenmalig minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer van 25 juni 2020 (2906145, de Kamerbrief) naar aanleiding van het rapport van het onderzoek van ABDTOPConsult naar de werking en effecten van het intrekken van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Hij meent dat deze Kamerbrief een richtlijn of buitenwettelijke beleidsregel is en dat het standpunt van verweerder dat dit op zichzelf geen verandering met zich meebrengt in de beslispraktijk niet deugdelijk en inzichtelijk is onderbouwd.
5.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder mocht verwijzen naar de wetsgeschiedenis van de RWN. Het is de uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest dat na een onherroepelijke veroordeling wegens terroristische misdrijven het Nederlanderschap wordt ingetrokken, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die hieraan in de weg staan. In geval van schuldigverklaring zonder oplegging van straf of in het geval van het opleggen van een gevangenisstraf van (zeer) korte duur wegens (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid zou er sprake kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is af te zien van intrekking van het Nederlanderschap (Kamerstukken I 2015-2016, 34016, C). Verder speelt de strafmaat geen rol. De rechtbank is van oordeel dat deze beperkte mogelijkheid om af te wijken gerechtvaardigd wordt door de omstandigheid dat de omschrijving van de misdrijven genoemd in het tweede lid in het oorspronkelijke wetsvoorstel veel ruimer was en later is beperkt in de eindversie. De beperking van het aantal misdrijven betekende, zoals ook uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de discretionaire ruimte van de minister beperkter werd. In artikel 68a van het BvvN komt dit uitgangspunt terug. [14]
5.2.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Rottmann [15] overwogen dat als intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of de intrekking evenredig is. Daarom moet, als het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van de intrekking van een nationaliteit rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen voor betrokkene en zijn gezinsleden. In dit verband moet met name worden nagegaan of het verlies van de rechten van de Unieburger gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van het strafbare feit en het tijdsverloop tussen de naturalisatie en de intrekking.
5.3.
Op grond van artikel 68a van het BvvN houdt verweerder bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, onder meer rekening met (a) de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en (b) de zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Volgens de Afdeling is dit toetsingskader in overeenstemming met de kaders die het Hof van Justitie heeft gegeven voor het maken van een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling. [16] Voor zover eiser een beroep doet op de Kamerbrief, ziet de rechtbank, gelet op het vorenstaande en in navolging van rechtspraak van de rechtbank Rotterdam, [17] daarin geen beleidswijziging of afwijking van de toepassing van artikel 68a van het BvvN. Voor een ruimere interpretatie, anders dan binnen het kader van artikel 68a van het BvvN, bestaat dan ook geen aanleiding.
5.4.
Verweerder is in het bestreden besluit uitvoerig ingegaan op de belangen van eiser en heeft deze kenbaar bij de beoordeling betrokken. Niet in geschil is dat eiser naast de Nederlandse nationaliteit ook steeds in ieder geval de Marokkaanse nationaliteit heeft bezeten en hij bezit die nog steeds. Eiser wordt dus als gevolg van de intrekking van het Nederlanderschap niet staatloos. Verweerder mocht in aanmerking nemen dat eiser schuldig is bevonden aan deelname aan een terroristische organisatie, dat wordt gezien als een ernstig misdrijf. Verweerder mocht daarbij het arrest van het Hof [18] betrekken, waaruit volgt dat de betreffende organisatie zich heeft geschaard achter de in Syrië te voeren gewapende jihadstrijd voor de stichting van een ‘kalifaat’ en zich bezighield met het verwerven van steun daarvoor. Bij de strafoplegging is rekening gehouden met de rol van eiser daarbij, wat heeft geresulteerd in een lagere straf dan bij andere betrokkenen. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat de lagere strafmaat op zichzelf niet maakt dat moet worden afgezien van intrekking van het Nederlanderschap.
Verder mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat eiser zijn stelling dat hij onder begeleiding intensief aan zichzelf heeft gewerkt niet (deugdelijk) heeft onderbouwd. Eiser heeft zich weliswaar in oktober 2020 aangemeld bij coachingscentrum Coach Em Up in Rijswijk, maar hij heeft de door hem toegezegde rapportage hierover noch enige andere rapportage van objectieve en gezaghebbende instanties overgelegd.
Verweerder mocht daarbij in aanmerking nemen dat eiser, zoals blijkt uit het verslag van de hoorzitting op 9 maart 2022, niet ontkent wat hij heeft gedaan, maar geen kwaad ziet in de gedragingen waarvoor hij is veroordeeld. Hij blijft erbij dat hij is veroordeeld vanwege een
retweeten hij vindt nog steeds dat hij onschuldig is. Het Hof heeft het standpunt van eiser dat hij gebruik kon maken van zijn vrijheid van meningsuiting en dat er vrijheid van godsdienst gold, niet gevolgd.
Het onderzoek Radicale verlossing van B. de Graaf, waarop eiser heeft gewezen in het kader van de recidivekans van terroristen, werpt geen ander licht op zijn situatie. Dit onderzoek ziet namelijk niet specifiek op eiser, maar is een algemene studie. [19]
Verder kon verweerder zich op het standpunt stellen dat er geen actualiteitstoets hoeft plaats te vinden om te bepalen of er nog gevaar van eiser uitgaat. [20] Verweerder heeft in zijn besluitvorming het arrest van het Hof betrokken. Dat wat eiser heeft aangevoerd is daarbij meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder geen aanleiding te zien om een verdergaande actualiteitstoets uit te voeren.
5.5.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de door eiser aangevoerde belangen, waaronder het feit dat hij langdurig over de Nederlandse nationaliteit heeft beschikt, zijn meegewogen. Eiser heeft zijn persoonlijke omstandigheden niet onderbouwd en evenmin persoonlijke omstandigheden aangevoerd die niet zijn meegewogen.
5.6.
Door de intrekking van het Nederlanderschap heeft eiser ook het Unieburgerschap verloren. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden genoemd waaruit blijkt dat hij gebruik heeft gemaakt of zou willen maken van de vrijheden die het Unieburgerschap biedt.
Verweerder heeft de stelling van eiser dat hij islamitisch gehuwd is meegewogen en ook dat hij gezinsleven heeft met zijn kinderen. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser beperkt inzicht heeft geboden in deze persoonlijke omstandigheden, met name over de invulling van het gezinsleven en de contacten met zijn kinderen. Daar komt bij dat eiser heeft meegedeeld dat het islamitisch huwelijk inmiddels is beëindigd. Het verlies van het Unieburgerschap van eiser heeft geen gevolgen voor het Unieburgerschap van zijn kinderen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap voor eiser niet dermate ernstig zijn dat de intrekking van het Nederlanderschap alleen al daarom heroverwogen zou moeten worden.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt.
Artikel 8 van het EVRM
6. Eiser stelt dat de belangen van zijn gezinsleden kenbaar hadden moeten worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een beroep op artikel 8 van het EVRM in beginsel thuishoort in een vreemdelingenrechtelijke verblijfsprocedure en niet in een procedure tot intrekking van het Nederlanderschap. Dit is slechts anders wanneer er sprake is van willekeur. Volgens verweerder is geen sprake van willekeur. Verder stelt verweerder dat hij artikel 8 van het EVRM heeft beoordeeld in overeenstemming met de zaak Ghoumid e.a. van het EHRM. [21] Tot slot meent verweerder dat, voor zover de intrekking van het Nederlanderschap een inmenging is in het privéleven van eiser, deze inmenging geoorloofd is, omdat deze bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
6.2.
De rechtbank sluit aan bij vaste rechtspraak [22] dat bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de intrekking van het Nederlanderschap eerst wordt beoordeeld of de intrekking een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is. Bepalend hierbij is of de intrekking negatieve gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkene. Als de intrekking een inmenging is, dan moet worden beoordeeld of deze gerechtvaardigd is. Hierbij gaat het om de vraag of de intrekking voorzien is bij wet, of de betrokkene de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of verweerder zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan en ten slotte of verweerder de intrekkingsbevoegdheid willekeurig heeft toegepast.
6.3.
De intrekking van het Nederlanderschap heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van eiser. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven.
6.4.
Vervolgens is de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. De intrekking van het Nederlanderschap is een bij wet voorziene regeling. Eiser kan de intrekking bij de rechter aanvechten. De intrekking van het Nederlanderschap wordt verder, gelet op de door verweerder uitgevoerde evenredigheidsbeoordeling, niet willekeurig toegepast en is met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed. Verweerder kon gewicht toekennen aan het feit dat eiser zelf de banden met Nederland heeft doorgesneden door een terroristisch misdrijf te plegen, dat zich in de kern ook richt tegen de waarden en normen van de Nederlandse samenleving. Daaruit kan worden afgeleid dat geen sprake is van een als zwaarwegend aan te merken persoonlijke verbondenheid met, of afhankelijkheid van, Nederland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap voor eiser deugdelijk heeft afgewogen tegen de ernstige schending van de essentiële belangen van de Staat, waardoor verweerder zich op het standpunt kon stellen dat de band tussen eiser en Nederland niet meer kan bestaan. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
7. Het beroep (SGR 23/2017) is ongegrond. Dat wat overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Terugkeerbesluit en inreisverbod 20 jaar (NL21.14564)
Terugkeerbesluit en inreisverbod uitvaardigen tegelijk met intrekking Nederlanderschap
8. Eiser meent dat de uitkomst van de intrekkingsprocedure had moeten worden afgewacht voordat het terugkeerbesluit en het inreisverbod konden worden uitgevaardigd.
8.1.
Het rechtsgevolg van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is direct ingetreden. Het standpunt van verweerder, met verwijzing naar rechtspraak, [23] dat eiser daarmee vreemdeling in de zin van de Vw 2000 is geworden en dat hij niet over rechtmatig verblijf in Nederland beschikte, wordt gevolgd. Verweerder hoeft de uitkomst van de intrekkingsprocedure niet af te wachten. Eiser heeft verder de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het bij het bestreden besluit opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod. Van die mogelijkheid heeft hij ook gebruik gemaakt. Deze grond slaagt daarom niet.
Actuele bedreiging
9. Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij op basis van zijn gedragingen een actuele bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving vormt als bedoeld in het arrest inzake Z.Zh en I.O. [24]
Eiser stelt dat hij is veroordeeld tot een lagere straf dan de andere leden van de groep. Hij vormt door zijn persoonlijk gedrag geen bedreiging en hij heeft sinds zijn veroordeling geen strafbare feiten gepleegd.
9.1.
Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd waarom eiser een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt. Verweerder heeft in dit kader kunnen overwegen dat eiser bij uitspraak van de rechtbank van 10 december 2015 en vervolgens bij arrest van het Hof van 25 mei 2018 onder meer is veroordeeld wegens het plegen van een terroristisch misdrijf en dat dit in cassatie bij arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2020 in stand is gebleven.
Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat terroristische misdrijven behoren tot de zwaarste categorie van misdrijven en dat de bedreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. [25]
Verweerder mocht in aanmerking nemen dat wat bij de strafrechtelijke veroordeling is overwogen over de organisatie waaraan eiser heeft deelgenomen, de ideologie van die organisatie, de rol van eiser bij die organisatie en bij het verspreiden van opruiende berichten. Verweerder mocht voorts in aanmerking nemen dat eiser tijdens de hoorzitting van 29 januari 2021 heeft meegedeeld dat hij onterecht is veroordeeld, dat hij niets fout heeft gedaan en dat hem onrecht wordt aangedaan. Hij stelt dat hij slechts is veroordeeld voor het retweeten van een aantal ‘posts’ van anderen. Hieruit volgt volgens verweerder dat eiser op geen enkele wijze afstand heeft genomen van zijn gedragingen en daarmee wordt aan het actualiteitsvereiste voldaan. De rechtbank overweegt dat eiser in beroep en ter zitting hetzelfde standpunt uitdraagt en zijn gedrag plaatst in het licht van de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. Het Hof heeft in het arrest van 25 mei 2018 het beroep van eiser op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting uitgebreid gemotiveerd verworpen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen.
Het is aan eiser om te weerleggen dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt. [26] Eiser is daar niet in geslaagd. Deze grond slaagt dus niet.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
10. Eiser heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit een evenredigheidstoetsing ontbreekt.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit (pagina 6, de eerste drie alinea’s) is overwogen dat door eiser geen bijzondere, individuele familie- en/of gezinsomstandigheden naar voren zijn gebracht die aanleiding geven om af te zien van het verkorten van de vertrektermijn of van het opleggen van een inreisverbod of het verkorten van de duur daarvan. Het belang van eiser om invulling te geven aan familieleven met zijn partner en kinderen, weegt in dit geval niet zwaarder. De genoemde belangen worden nader besproken in dit bestreden besluit onder artikel 8 van het EVRM. Deze grond slaagt daarom niet.
Artikel 8 van het EVRM
11. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft nagelaten om de duurzame relatie met zijn (ten tijde van het bestreden besluit) echtgenote te betrekken bij de vraag of hij gezinsleven uitoefent in Nederland. Voor wat betreft zijn kinderen zijn tijdelijke maatregelen zoals contact via moderne communicatiemiddelen of bezoekjes onvoldoende toereikend als vervanging van rechtstreeks contact in Nederland.
11.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat de oplegging van het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet in strijd zijn met de bescherming van het recht op familieleven en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle gestelde belangen, dus ook de relatie met zijn partner en zijn kinderen, kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het algemeen belang van de openbare orde en nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten, zwaarder dient te wegen dan eisers persoonlijke belang bij een ongestoord familie- en privéleven in Nederland. Daarbij komt dat eiser ter zitting heeft meegedeeld dat de relatie met de partner inmiddels is beëindigd, zodat aan dat belang inmiddels minder betekenis toekomt.
Artikel 3 van het EVRM
12. Eiser stelt dat verweerder het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet heeft beoordeeld. Hoewel een diabetespatiënt in Marokko niet in alle gevallen een onmenselijke behandeling ervaart, zou voor eiser een reëel risico bestaan op een significante verslechtering van zijn fysieke (en mentale) gezondheid.
12.1.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Nederland medicijnen gebruikt die in Marokko (voor hem) niet beschikbaar zouden zijn. Het veelvuldig verblijf van eiser in Marokko duidt er niet op dat hij daar (mentale) problemen zou ondervinden. Verder valt niet in te zien dat eisers familie in Nederland hem zo nodig niet zou kunnen ondersteunen bij het verkrijgen van de benodigde medicatie.
Eiser heeft op 6 februari 2024 een aantal medische stukken overgelegd, die dateren uit 2017 tot en met 2020 en een stuk van zijn psychiater van 23 augustus 2023. Uit deze stukken blijkt ook niet dat eiser een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Deze grond slaagt dus niet.
13. Het beroep (NL21.14564) is ongegrond. Dat wat overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals en mr. E.K.S. Mollen, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak in zaak SGR 23/2017?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen
zesweken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Kunt u de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bent u het niet eens met deze uitspraak in zaak NL21.14564?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen
vierweken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Kunt u de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:450
2.Artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht
3.Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)
4.Artikel 62a, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000
5.Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11631
6.Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:292
7.Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:21213
8.Arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 juni 1976 inzake Engel, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071; arrest van het EHRM van 21 februari 1984 inzake Öztürk, ECLI:CE:ECHR:1984:0221JUD000854479 en arrest van het EHRM van 25 augustus 1987 inzake Lutz (application no. 9912/82)
9.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, r.o. 4.1 tot en met 4.5
10.Uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093
11.Uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2861, r.o. 6.1
12.Arrest van het EHRM van 21 juni 2011 inzake Ponomaryovi (ECLI:CE:ECHR:2011:0621JUD000533505)
13.Voetnoot 9 en de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:89
14.Uitspraak van deze rechtbank van 16 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9682, bevestigd bij uitspraak van de Afdeling 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, en de uitspraken van deze rechtbank van
15.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56
16.Voetnoot 10
17.Uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:9909
18.Arrest van het Gerechtshof Den Haag (het Hof) van 25 mei 2018
19.Voetnoot 10, r.o. 5.5
20.Voetnoten 9 en 10
21.Arrest van het EHRM van 25 juni 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316
22.Uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1745, van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2861, en van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093
23.Uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046
24.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377
25.Uitspraak van de Afdeling van 12 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF1415
26.Voetnoot 23