ECLI:NL:RBROT:2023:9909

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
ROT 22/3791
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens terroristisch misdrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2023 uitspraak gedaan over de intrekking van de Nederlandse nationaliteit van eiser, die was veroordeeld voor terroristische activiteiten. Eiser, geboren in Marokko, had sinds 1991 de Nederlandse nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 5 oktober 2021 besloten om het Nederlanderschap van eiser in te trekken, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking gerechtvaardigd was op basis van de ernst van de gepleegde misdrijven, die onder de definitie van terroristische misdrijven vallen. Eiser had eerder een gevangenisstraf van twee jaar gekregen voor het voorbereiden van terroristische misdrijven. De rechtbank overwoog dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd was met het ne bis in idem-beginsel, omdat het een bestuursrechtelijke maatregel betreft en geen dubbele straf. Eiser had ook aangevoerd dat hij de facto staatloos zou worden, maar de rechtbank oordeelde dat hij de Marokkaanse nationaliteit bezat. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Nederlandse staat en de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3791

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. P.J. Schüller,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. van Asperen.

Procesverloop

1.1.
Bij besluit van 5 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 20 mei 2022 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser door verweerder ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft aanvullende beroepsgronden ingediend, ontvangen op 20 april 2023.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2023. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.5.
Bij beslissing van 29 juni 2023 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek van eiser tot wraking van de rechters van de zittingscombinatie van 1 mei 2023 toegewezen.
1.6.
Op 25 september 2023 heeft een nieuwe zittingscombinatie het beroep op zitting behandeld. Eiser was hierbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 in Marokko. Sinds 23 november 1983 verblijft eiser in Nederland. Op 16 december 1991 is eiser met zijn moeder mee genaturaliseerd en heeft hij de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2.1.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2017 is eiser vrijgesproken van het plegen van een terroristisch misdrijf en veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens (onder meer) diefstal, bedreiging met zware mishandeling en poging tot aanschaf van een automatisch vuurwapen. [1]
2.2.
Uit een ambtsbericht van de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD) van 3 november 2017 is gebleken dat [naam eiser] , geboren [geboortedatum] 1982, met de Nederlandse nationaliteit, zich heeft aangemeld op 10 juni 2014 als
inghimasi(zelfmoordcommando) bij Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL). Op basis van de op het aanmeldformulier opgenomen informatie is door de MIVD vastgesteld dat dit eiser betreft.
2.3.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 oktober 2018 in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Rotterdam vernietigd en eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar. [2] Het Gerechtshof acht bewezen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan – kort gezegd – het voorbereiden en/of bevorderen van terroristische misdrijven, gericht tegen het leven van anderen en tegen goederen, als bedoeld in de artikelen 157 juncto 176a dan wel 176b, 288a en 289(a) van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Eiser was voor ISIL op afroep inzetbaar als
inghimasi. Niet is bewezen dat sprake is (geweest) van deelneming aan – kort gezegd – een terroristische organisatie. [3] Het door eiser tegen dit arrest ingediende beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen. [4] Daarmee staat eisers strafrechtelijke veroordeling in rechte vast.
2.4.
Gelet op eisers veroordeling heeft verweerder bij voornemen van 29 november 2020, uitgereikt aan eiser op 18 december 2020, kenbaar gemaakt eisers Nederlanderschap te willen intrekken, op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Eiser heeft een zienswijze ingediend op 15 januari 2021. Op 23 juni 2021 heeft een zienswijzegehoor plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2.5.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 23 november 2021 het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening afgewezen. [5] De voorzieningenrechter heeft, na afweging van alle belangen, overwogen dat aan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het primaire besluit zwaarder gewicht toekomt dan aan eisers belang bij schorsing van het besluit.
2.6.
Bij het bestreden besluit is verweerder na heroverweging in bezwaar bij de intrekking van eisers Nederlanderschap gebleven. Door eisers veroordeling wegens een terroristisch misdrijf kan de band tussen Nederland en eiser niet langer bestaan. Eiser heeft de essentiële belangen van de Nederlandse Staat ernstig geschonden. Intrekking van het Nederlanderschap is dan een geschikte maatregel. Eiser wordt met de intrekking niet dubbel bestraft. Evenmin betekent de intrekking een ongerechtvaardigd onderscheid tussen bipatride en monopatride Nederlanders. Nadat de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden, heeft verweerder conform het beleid vastgesteld dat eiser een dubbele nationaliteit heeft en onderzocht of de Nederlandse nationaliteit kon worden ingetrokken. De door eiser gestelde omstandigheden zijn niet aan te merken als “zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden” in de zin van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap (BVVN). Voor een verdergaande actualiteitstoets of ex nunc-beoordeling is geen grondslag. Bovendien zou dit niet tot een ander oordeel leiden. Eiser is immers veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf en dat is de zwaarste categorie van misdrijven. In eisers strafrechtelijke veroordeling zijn geen omstandigheden genoemd over verminderde toerekeningsvatbaarheid of andere bijzondere omstandigheden, die aanleiding kunnen geven om af te zien van intrekking van het Nederlanderschap. Voorts ziet verweerder geen grond om naar analogie te toetsen aan de voorwaarden van het arrest Z.Zh. en I.O. [6] Uit de door eiser overgelegde reclasseringsadviezen van 27 mei 2021 en 20 juli 2021 komt niet een onverdeeld positief beeld over eiser naar voren. Aanvankelijk heeft eiser niet meegewerkt aan onderzoeken naar zijn psychische gesteldheid. Het risico op recidive kan niet worden ingeschat. Uit het duidingsrapport van het adviesbureau Nuance door Training en Advies (NTA) van april 2021 blijkt dat eiser kwetsbaar en beïnvloedbaar lijkt te zijn en dat hij een dubbelzinnige houding heeft over het martelaarschap. Voorts is eiser, na het bewezenverklaarde terroristisch misdrijf in 2014, meermaals veroordeeld wegens het plegen van een nadien gepleegd misdrijf, waaronder geweldsdelicten. Daarom acht verweerder eiser in aanvulling op het primaire besluit ook een gevaar voor de nationale veiligheid en de openbare orde. De belangen van de kinderen van eiser maken niet dat van intrekking moet worden afgezien. Eiser heeft over het contact met zijn kinderen en (ex)partner wisselende verklaringen afgelegd. Het hebben van een gezin is geen reden om af te zien van intrekking, omdat eisers verblijf in Nederland niet afhankelijk is van zijn Nederlandse nationaliteit.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
De voor de beoordeling door de rechtbank relevante wettelijke bepalingen staan opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2.
De beslissing tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is een aan verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid. De vraag die daarom aan de rechtbank voorligt, is of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De rechtbank beantwoordt die vraag aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd.
Marokkaanse nationaliteit
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft onderbouwd dat eiser daadwerkelijk de Marokkaanse nationaliteit bezit en verweerder de feiten niet zorgvuldig heeft vastgesteld. Door de intrekking van de Nederlandse nationaliteit raakt eiser de facto staatloos. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 14, achtste lid, van de RWN. Verweerder was dus niet bevoegd om tot intrekking over te gaan.
4.1.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden aangenomen dat eiser de Marokkaanse nationaliteit bezit en daarbij zorgvuldig gehandeld. Verweerder heeft gemotiveerd dat eiser in Marokko is geboren uit aldaar geboren en woonachtige ouders. Eiser heeft tijdens het gehoor op 23 juni 2021 verklaard dat zijn vader na verblijf in Nederland naar Marokko is teruggekeerd, daar hertrouwd is en nog steeds in Marokko woont. Verweerder heeft kunnen stellen dat, zelfs als wordt aangenomen dat eisers vader ten tijde van eisers geboorte niet de Marokkaanse nationaliteit bezat, eiser de Marokkaanse nationaliteit in ieder geval via zijn moeder heeft verkregen. Daarvoor heeft verweerder terecht verwezen naar de Marokkaanse nationaliteitswetgeving, artikel 6 van de
Code de la Nationalité Marocaine, waarin staat dat een kind door geboorte uit een Marokkaanse vader of moeder de Marokkaanse nationaliteit verkrijgt. In het verzoek van 3 september 1990 tot naturalisatie van de moeder van eiser staat dat zij de Marokkaanse nationaliteit bezit. In het verzoek wordt eiser niet uitgezonderd. Eiser heeft niet aangetoond dat hij de Marokkaanse nationaliteit niet (meer) bezit of is verloren. De rechtbank leest in het dossier ook geen aanwijzingen die daarop duiden. Dat van eiser een actieve handeling noodzakelijk zou zijn ter verkrijging van bevestiging van de Marokkaanse autoriteiten dat hij de Marokkaanse nationaliteit bezit, zoals een paspoort, betekent niet dat hij deze nationaliteit niet bezit. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat hij niet terug kan keren naar Marokko en de Marokkaanse autoriteiten hem niet als onderdaan beschouwen. Dat maakt dat het beroep van eiser op een memorandum van de Raad van Europa voor zijn stelling dat hij de facto staatloos is geworden, niet opgaat. Bovendien staat de vraag of eiser wordt toegelaten tot Marokko los van de vraag of hij door de intrekking staatloos is geworden. [7]
Ne-bis-in-idembeginsel en discriminatieverbod
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de intrekking van het Nederlanderschap tweemaal voor hetzelfde feit wordt gestraft. Hij is immers strafrechtelijk veroordeeld wegens het terroristische misdrijf en die veroordeling ligt ook aan de intrekking van het Nederlanderschap ten grondslag. Dit is in strijd met het zogenaamde ne-bis-in-idembeginsel.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 30 december 2020 [8] , zoals onder meer herhaald in de uitspraak van 5 oktober 2022 [9] , indachtig de drie criteria van het arrest van het EHRM van 8 juni 1976 (Engel en anderen tegen Nederland [10] ) geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, naast de strafrechtelijke veroordeling geen tweede punitieve sanctie is voor dezelfde gedraging. Het gaat hier om een bestuursrechtelijke ordemaatregel. Met inachtneming van de overwegingen van de Afdeling, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat het ne-bis-in-idembeginsel niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
5.1.
De beroepsgrond dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het besluit geen ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen monopatride en bipatride Nederlanders en dat sprake is van strijd met het discriminatieverbod slaagt niet. De intrekkingsgrond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is niet gebaseerd op nationaliteit(en) of ras, etnische afkomst of geloofsachtergrond, maar alleen op (individuele) gedragingen van de betrokkene die is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr. Van een direct onderscheid op grond van nationaliteit is dan ook geen sprake. Het betoog dat ook indirect onderscheid wordt gemaakt naar ras of etnische achtergrond, omdat (vrijwel) alleen Nederlanders met een tweede nationaliteit door de maatregel worden geraakt waardoor sprake is van ongelijke behandeling in de zin van de artikelen 8 en 14 van het EVRM, slaagt niet, reeds omdat de rechtbank dit onderscheid objectief gerechtvaardigd acht. Het indirecte onderscheid vloeit voort uit de bescherming tegen staatloosheid, waarop een ieder aanspraak kan maken. De door eiser genoemde rapporten van de UN Special Rapporteur en de conclusie van het VN mensenrechtencomité doen aan vorenstaande niet af, omdat van een ongerechtvaardigd indirect onderscheid op grond van ras of etnische afkomst naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is. De rechtbank acht het bestreden besluit op dit punt deugdelijk gemotiveerd. Anders dan eiser stelt, is van een motiveringsgebrek - gelet op eisers bezwaren tegen de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 - geen sprake. Daarbij heeft de Afdeling nog in onder meer de uitspraken van 5 oktober 2022 [11] en 31 mei 2023 [12] de overweging uit de uitspraak van 30 december 2020 herhaald dat intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN niet in strijd is met het discriminatieverbod. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen, te meer nu de Afdeling ook de rapportages en EHRM-jurisprudentie waarnaar eiser verwijst, in dat oordeel heeft betrokken.
Moment van uitbrengen besluit
6. In de omstandigheid dat het Nederlanderschap één dag voorafgaand aan de voorwaardelijke invrijheidstelling is ingetrokken en contact heeft plaatsgevonden tussen verweerder en het Openbaar Ministerie, is naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder de bevoegdheid tot intrekken van het Nederlanderschap heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder met het voornemen op 29 november 2020 al ver voor de geplande invrijheidstelling is gestart met de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap. Daarbij komt dat verweerder heeft toegelicht dat hij als uitgangspunt hanteert dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken voordat de detentie is afgelopen, mede ter hantering van vreemdelingrechtelijke bevoegdheden. Ook in het reclasseringsrapport van 20 juli 2021 wordt melding gemaakt van het voornemen tot intrekken voor de einddatum van de detentie. Dat in dat kader contact met het Openbaar Ministerie heeft plaatsgevonden acht de rechtbank dan ook niet onredelijk. Nu verweerder stelt dat van dit contact geen telefoonnotitie is opgesteld en eiser het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat er door verweerder relevante schriftelijke informatie is achtergehouden. Verweerder heeft dat ter zitting ook ontkend. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser door het moment van uitbrengen van het besluit niet is geschaad in zijn verdedigingsbelangen, aangezien hem daarmee geen effectief rechtsmiddel is ontzegd ten aanzien van de intrekking.
Evenredigheidsbeginsel en belangenafweging
7. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat is voldaan aan de vereisten van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Eiser is immers onherroepelijk veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr, omdat daarin onder een terroristisch misdrijf elk van de misdrijven omschreven in artikel 157, onderdeel 3° en artikel 289 Sr wordt verstaan.
7.1.1.
Eiser heeft evenwel betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het toetsingskader te beperkt is geweest, omdat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het actualiteitscriterium, dus of eisers persoonlijke gedragingen een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
7.1.2.
In het kader van het beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft eiser gesteld dat het beleid dient te worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285). De Afdeling heeft in die uitspraak een algemeen kader geformuleerd voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid rustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, dient de rechtbank ingevolge voornoemde uitspraak de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de besluiten te toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de rechtbank toetst of (1) het besluit geschikt is om dat doel te bereiken, (2) of het een noodzakelijke maatregel is of dat met een minder vergaande maatregel kon worden volstaan en (3) of de maatregel in het concrete geval evenwichtig is. De intensiteit van die toets aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.
7.1.3.
Voor zaken over besluiten die zijn genomen op basis van een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, is van belang dat artikel 3:4, tweede lid, van de Awb ook voor beleidsregels geldt. Als de evenredigheid van het bestreden besluit tussen partijen in geschil is en dat besluit in zoverre mede op een beleidsregel berust, toetst de bestuursrechter, al dan niet uitdrukkelijk, ook de evenredigheid van de beleidsregel. Als de beleidsregel op zichzelf niet onrechtmatig is, toetst de rechter of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Ook in het concrete geval moet de uitkomst immers evenredig zijn, al dan niet via artikel 4:84 van de Awb.
7.1.4.
De rechtbank stelt vast dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN een discretionaire bevoegdheid van verweerder is, die is ingevuld met beleidsregels in de Handleiding RWN (de Handleiding). Uit de Handleiding volgt dat in het kader van artikel 14, tweede lid, van de RWN in mindere mate sprake is van een belangenafweging. Het feit dat het aantal misdrijven in artikel 14, tweede lid, van de RWN is beperkt tot ernstige misdrijven, dat het misdrijf moeten hebben geleid tot een onherroepelijke veroordeling, dat het misdrijf moet zijn gepleegd ná de inwerkingtreding van het intrekkingsartikel artikel 14, tweede lid en (in het geval van veroordeling op grond van artikel 134a Sr) onherroepelijk moet zijn geworden na 30 maart 2016 en de omstandigheid dat het Nederlanderschap niet wordt ingetrokken indien de betrokken persoon staatloos wordt, brengen mee dat sprake is van een meer door de wetgever bepaald kader waarbinnen de intrekking ex artikel 14, tweede lid RWN plaats heeft dan bij een intrekking ex artikel 14, eerste lid. Het kader om tot intrekking over te gaan, geeft bij het tweede lid minder discretionaire ruimte aan de Minister dan dat bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste lid.
Uit de Handleiding volgt verder dat de veiligheid van het Koninkrijk bij de genoemde misdrijven bijna altijd in het geding is en deel uitmaakt van de criteria voor de afweging bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot intrekking (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging). Daarnaast zullen zeer bijzondere omstandigheden betrekking hebbende op de persoon van de dader en prangende humanitaire redenen worden meegewogen. Dit zijn in de regel andere omstandigheden en redenen dan die de strafrechter heeft meegenomen in zijn oordeel, nu de Minister een ander, bestuursrechtelijk, toetsingskader hanteert. De duur van de opgelegde straf maakt slechts in zeer beperkte mate deel uit van de afweging. Dit volgt uit de parlementaire behandeling van de wet waarmee artikel 134a Sr is toegevoegd aan de artikelen die op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap. Alleen in geval van schuldigverklaring zonder oplegging van straf of in geval van het opleggen van een gevangenisstraf van (zeer) korte duur wegens (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid, zou sprake kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is af te zien van intrekking van het Nederlanderschap (EK 34 016 (R2036) memorie van antwoord), aldus de Handleiding.
7.1.5.
Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, is het aantal misdrijven dat kon leiden tot intrekking van het Nederlanderschap in de loop van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van artikel 14, tweede lid, van de RWN, sterk gereduceerd. Uiteindelijk heeft de wetgever de intrekking van het Nederlanderschap beperkt tot de zwaarste (terroristische) misdrijven, hetgeen betekent dat na een onherroepelijke veroordeling wegens een dergelijk misdrijf doorgaans het Nederlanderschap zal worden ingetrokken. De rechtbank acht dat op zichzelf niet onevenredig. Met de intrekking van het Nederlanderschap wordt tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene – in dit geval eiser, gelet op zijn veroordeling – zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. De Afdeling heeft reeds eerder geoordeeld dat de doelstelling van de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, van de RWN – het tot uitdrukking brengen dat de betrokkene zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan – op zichzelf legitiem is [13] . De rechtbank ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Deze doelstelling strookt immers met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder sub d, van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN) en artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, sub ii, van het Staatloosheidsverdrag, die uitdrukkelijk voorziet in intrekking van de nationaliteit wegens gedrag dat de essentiële belangen van de verdragsstaat ernstig schaadt. De intrekking van het Nederlanderschap is daarbij naar het oordeel van de rechtbank een geschikt middel om die doelstelling te bereiken. De intrekking van het Nederlanderschap kan voorts noodzakelijk worden geacht, gelet op de ernst van de gepleegde feiten. Dat er een alternatieve maatregel voorhanden is met hetzelfde effect, is de rechtbank niet gebleken, noch heeft eiser zijn stelling dat dit alternatief wel bestaat, nader geconcretiseerd.
7.1.6.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het beleid tot intrekking van het Nederlanderschap, zoals uitgewerkt in de Handleiding, op zichzelf evenredig. Er is daarmee geen reden om het beleid onrechtmatig te achten.
7.2.1.
De rechtbank dient vervolgens de toepassing van het beleid in het concrete geval te toetsen. De rechtbank ziet zich daarmee - voor wat betreft de intensiteit van de toets: terughoudend - voor de vraag gesteld of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid en de intrekking van het Nederlanderschap voor eiser evenredig, dus of het geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is.
7.2.2.
Daarbij betrekt de rechtbank dat het Hof in het arrest Rottmann [14] , punten 54-56, heeft overwogen dat, als de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene het burgerschap van de Unie verliest, de autoriteiten moeten nagaan of de intrekking evenredig is. Daarom moet de rechter bij de toetsing van een intrekking van een nationaliteit rekening houden met de gevolgen voor betrokkene en zijn gezinsleden. In dit verband moet de rechter met name nagaan of het verlies van de rechten van de Unieburger gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van het gedrag van betrokkene en het tijdsverloop tussen de naturalisatie en de intrekking.
7.2.3.
Op grond van artikel 68a van het BVVN houdt verweerder bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, onder meer rekening met a) de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en b) zeer bijzondere persoonlijks omstandigheden van de betrokkene. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [15] is dit toetsingskader in overeenstemming met de kaders die het Hof heeft gegeven voor het maken van een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling. Het betoog van eiser dat het toetsingskader te beperkt is, slaagt dan ook niet. Voor zover eiser een beroep doet op de Kamerbrief van de toenmalig Minister van Justitie en Veiligheid Grapperhaus van 25 juni 2020 [16] en betoogt dat dit wetsinterpreterende buitenwettelijke beleidsregels, richtlijnen en richtsnoeren zijn, ziet de rechtbank daarin geen beleidswijziging of afwijking van de toepassing van artikel 68a van het BVVN.
7.2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle door eiser naar voren gebrachte omstandigheden kenbaar bij de beoordeling betrokken. Anders dan eiser betoogt, bestond voor verweerder in bezwaar geen aanleiding om de partner en kinderen van eiser te horen omdat eiser de mogelijkheid heeft gehad schriftelijke verklaringen in te brengen en op dat moment niets concreets was aangevoerd wat aanleiding zou moeten geven hen te horen. De rechtbank ziet dan ook, anders dan eiser, geen aanleiding om de totstandkoming van het bestreden besluit onzorgvuldig te achten.
7.2.5.
Vaststaat dat eiser met de Nederlandse nationaliteit ook het burgerschap van de Unie kwijtraakt. Eiser heeft echter niet gesteld dat hij actief gebruikmaakt of gebruik heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger en hij heeft evenmin concrete belangen naar voren gebracht die daarmee verband houden. Dat eiser tijdens de hoorzitting op 3 maart 2022 heeft verklaard dat hij familie in Spanje heeft, is onvoldoende om te concluderen dat de gevolgen zodanig ernstig zijn dat verweerder van intrekking had behoren af te zien. Eiser heeft daarmee immers niet onderbouwd dat hij actief gebruikmaakt of gebruik heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger. Hierbij komt dat aan het verlies van Unieburgerschap slechts beperkt gewicht kan worden toegekend, nu eiser zelf de banden met Nederland heeft opgezegd door een terroristisch misdrijf te plegen. [17]
7.2.6.
In zijn besluitvorming heeft verweerder betrokken dat eiser lang in Nederland woont, zijn band met Nederland, zijn gedrag voor en na zijn veroordeling en zijn privé- en gezinsleven in Nederland. Andere omstandigheden heeft eiser niet gesteld. Dat aan de omstandigheden niet het door eiser gewenste gewicht is toegekend, maakt de afweging niet onzorgvuldig of onevenwichtig. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden geen aanleiding geven af te zien van intrekking en dat de evenredigheidsbeoordeling in het nadeel van eiser uitvalt.
Dat eiser lang, sinds 1991, de beschikking heeft gehad over de Nederlandse nationaliteit, maakt dat niet anders. Verweerder heeft voorop kunnen stellen dat eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf, een misdrijf dat tot de zwaarste categorie van misdrijven wordt gerekend. Dat brengt in beginsel met zich dat de band tussen eiser en Nederland niet langer kan bestaan. Verweerder heeft niet ten onrechte gemeend dat, gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten en het te beschermen belang, de intrekking van het Nederlanderschap en daarmee het verlies van het Unieburgerschap niet onevenredig is. Niet ten onrechte is opgemerkt dat de feiten waarvoor eiser is veroordeeld, geen blijk geven van een warme band met het Unieburgerschap en alles waar dat voor staat. Met de intrekking van het Nederlanderschap wordt tot uitdrukking gebracht dat deze band is verbroken. Deze intrekking is in beginsel gerechtvaardigd, omdat eiser zelf door zijn gedrag dat tot de veroordeling heeft geleid deze band met Nederland heeft “opgezegd”. Intrekking van het Nederlanderschap is dan, ook in het geval van eiser, een geschikte en noodzakelijke maatregel. Dat eiser niet misdrijven als
inghimasiheeft voltooid, doet daar niet aan af. In de strafrechtelijke veroordeling is dit aspect immers betrokken. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht gesteld dat er geen alternatieve maatregel is met hetzelfde effect, terwijl eiser zijn stelling dat dit alternatief wel bestaat, zoals gezegd, niet nader heeft geconcretiseerd.
Verweerder heeft verder het gedrag en het actuele beeld van eiser sinds het gepleegde terroristisch misdrijf betrokken. Bij die beoordeling heeft verweerder acht geslagen op de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden en gedragingen, waaronder eisers strafrechtelijke veroordelingen en de rapportages van de reclassering en het duidingsrapport NTA. Hoewel eiser onder andere op basis van deze rapportages voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld, acht de rechtbank met verweerder de beoordeling of is voldaan aan voorwaarden voor een verzoek om voorwaardelijke invrijheidstelling een andere dan de beoordeling of gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap. Bovendien heeft verweerder in dat verband nog kunnen meewegen dat eiser na terugkomst uit Syrië (het terroristisch misdrijf) nog meermaals misdrijven, waaronder geweldsdelicten, heeft begaan en daarvoor is veroordeeld en de rapportages niet onderverdeeld positief waren.
Niet is gebleken dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden bij of van eisers gezinsleden, waarbij niet van ondergeschikt belang is dat eiser als volwassen man naar ISIL is afgereisd en op dat moment al een gezin had. Daarmee heeft eiser dit gezinsleven bewust op het spel gezet. In dit verband heeft verweerder nog van belang kunnen achten, zoals toegelicht in het verweerschrift, dat eisers kinderen bij hun moeder verbleven en eiser ook voor zijn detentie niet met zijn kinderen en hun moeder samenwoonde. Verweerder heeft dan ook bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat niet is gebleken dat sprake is van zeer schrijnende individuele omstandigheden, een bijzondere afhankelijkheid van een gezinslid of prangende humanitaire redenen.
7.2.7.
Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiser, al dan niet op grond van andere omstandigheden, is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van intrekking had moeten worden afgezien. De rechtbank komt aldus tot de slotsom dat de intrekking in het geval van eiser evenredig kan worden geacht.
Artikel 8 van het EVRM
8. Eiser heeft betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), omdat zijn belangen bij eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven en de belangen van zijn kinderen niet kenbaar in de beoordeling zijn betrokken.
8.1.
Het toetsingskader voor beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen intrekking van het Nederlanderschap wordt geboden door de jurisprudentie van het EHRM. [18] Daaruit volgt dat eerst beoordeeld moet worden of de intrekking een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is, waarbij de negatieve gevolgen voor het privéleven bepalend zijn. Als de intrekking een inmenging is, moet worden beoordeeld of deze gerechtvaardigd is. Hierbij gaat het om de vraag of de intrekking voorzien is bij wet, of de betrokkene de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of verweerder zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan en ten slotte of de intrekkingsbevoegdheid willekeurig is toegepast.
8.2.
De intrekking van het Nederlanderschap heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van eiser. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven. Vervolgens is de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. De intrekking van het Nederlanderschap is een bij wet voorziene regeling die eiser bij de rechter kan aanvechten, zoals hij ook heeft gedaan. De intrekkingsprocedure is met voldoende waarborgen omkleed, ook gelet op de voornemenprocedure met het zienswijzegehoor. Niet is gebleken dat verweerder willekeurig heeft gehandeld. Ook heeft verweerder zorgvuldig gehandeld door de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap voor eiser af te wegen tegen de aard en ernst van de door hem gepleegde misdrijven. Voorts is verweerder met voldoende voortvarendheid tot intrekking overgegaan, door kort na het onherroepelijk worden van eisers strafrechtelijke veroordeling de mogelijkheid tot intrekking te beoordelen.
8.3.
Verweerder heeft gezinsleven aangenomen met eisers (ex)partner en hun kinderen, ook al zijn eisers verklaringen daarover niet duidelijk of consistent. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet direct tot gevolg heeft dat eiser Nederland moet verlaten. Eiser kan zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, voor zo ver dat strekt tot bescherming van zijn familieleven en de uitoefening daarvan, ten volle aan de orde stellen in de vreemdelingrechtelijke procedure over het terugkeerbesluit en inreisverbod. Dat geldt ook voor eisers verwijzing naar artikel 7 van het Handvest, naar de rechtbank begrijpt gelezen in samenhang met artikel 24, tweede lid, van het Handvest.
8.4.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hij krijgt daarom ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzitter, mr. S. Veling en
mr. A. Dingemanse, leden, in aanwezigheid van N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Relevante wettelijke bepalingen

Op grond van artikel 8, eerste lid, van het
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Op grond van artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden, die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Op grond van artikel 7
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(Handvest) heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Op grond van artikel 24, tweede lid, van het Handvest vormen bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind de eerste overweging.
Op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de
Rijkswet op het Nederlanderschap(RWN) kan onze Minister het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (Sr).
Op grond van het achtste lid heeft met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Op grond van artikel 68a van het
Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap (BVVN)houdt Onze Minister bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet onder meer rekening met:
a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
b. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.
Volgens artikel 83 Sr wordt onder terroristisch misdrijf, voor zover thans relevant, verstaan:
1° elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 157, onderdeel 3°, en 289, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
3° het misdrijf omschreven in de artikel 288a

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam, 12 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2713.
2.Gerechtshof Den Haag, 23 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2765.
3.Als bedoeld in artikel 140a Sr.
4.Hoge Raad, 9 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:842.
5.Rechtbank Rotterdam, 23 november 2021, ROT 21/5196, niet gepubliceerd.
6.Hof van Justitie (het Hof), 11 juni 2015, C-554/13 Z. Zh en I.O.
7.Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2861.
10.ECLI:CE:EHCR:1976:0608JUD000510071
13.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045
14.Het Hof, 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104.
15.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093
16.Kamerbrief van 25 juni 2020, kenmerk 2906145.
17.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1745, r.o. 5.2.
18.EHRM, 22 december 2020, Usmanov tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267 en 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1745, r.o. 6.1 en 6.2.