ECLI:NL:RVS:2023:2093

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
202204071/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens terroristisch misdrijf en de beoordeling van evenredigheid en discriminatieverbod

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 17 maart 2020 besloten het Nederlanderschap van [appellant] in te trekken, omdat hij onherroepelijk was veroordeeld voor deelname aan een terroristische organisatie. De rechtbank Rotterdam had deze beslissing in een eerdere uitspraak bevestigd.

[appellant], geboren in 1988 in Rotterdam en genaturaliseerd tot Nederlander, betoogde dat de intrekking van zijn Nederlanderschap een schending van het ne bis in idem-beginsel opleverde en dat de evenredigheidsbeoordeling niet correct was uitgevoerd. Hij voerde aan dat de intrekking een semi-automatisch gevolg was van zijn strafrechtelijke veroordeling en dat de rechtbank niet had onderkend dat dit leedtoevoeging met zich meebracht. De Afdeling oordeelde echter dat de intrekking geen punitieve sanctie is, maar een bestuursrechtelijke maatregel die onderworpen is aan een evenredigheidsbeoordeling.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de intrekking in strijd was met het discriminatieverbod. De Afdeling bevestigde dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het discriminatieverbod, omdat de staatssecretaris de relevante verdragsverplichtingen in acht had genomen. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gepleegde misdrijven en de gevolgen voor de nationale veiligheid.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris een deugdelijke evenredigheidsbeoordeling had gemaakt. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd met verbetering van gronden.

Uitspraak

202204071/1/V6.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2022 in zaak nr. 21/5465 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 25 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, vergezeld door drs. S. Hoogenwoning, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] is op [geboortedatum] 1988 geboren in Rotterdam en heeft bij geboorte van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit verkregen. Op 4 juni 1997 is [appellant] met zijn ouders genaturaliseerd tot Nederlander. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) ingetrokken, omdat hij bij vonnis van 2 augustus 2018 door de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar wegens het medeplegen van deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Dit is een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [appellant] zich in de periode van 1 november 2015 tot en met 1 februari 2018 in Syrië schuldig heeft gemaakt aan het lidmaatschap van een terroristische organisatie die destijds Jabhat-al-Nusra heette. [appellant] heeft in Syrië hulpverlenende activiteiten verricht zoals het uitdelen van eten en kleding en het verzorgen van gewonden.
Geen schending van het ne-bis-in-idembeginsel
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zich in dit geval geen schending van het ne-bis-in-idembeginsel voordoet en dat er een evenredigheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond waarin hij heeft aangevoerd dat het intrekken van het Nederlanderschap een semi-automatisch gevolg is van de strafrechtelijke veroordeling en dus een schending van het ne-bis-in-idembeginsel kan opleveren. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de evenredigheids- en proportionaliteitstoets in dit geval een marginaal karakter heeft. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van leedtoevoeging.
3.1.    Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank niet voorbijgegaan aan zijn beroepsgrond dat intrekking van het Nederlanderschap een semi-automatisch gevolg is van de strafrechtelijke veroordeling. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, onder 4.1 tot en met 4.5, geoordeeld dat de intrekking geen punitieve sanctie is, maar een bestuursrechtelijke ordemaatregel. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat er een evenredigheidsbeoordeling plaatsvindt. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de maatregel niet is gericht op leedtoevoeging. Hoe [appellant] de maatregel subjectief ervaart, is niet bepalend voor de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap een punitieve sanctie is.
In zoverre faalt het betoog.
3.2.    De Afdeling zal hierna onder 5 tot en met 5.7 inhoudelijk ingaan op het betoog van [appellant] over het gestelde marginale karakter van de evenredigheidstoets.
Discriminatieverbod
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 heeft overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap in overeenstemming is met het discriminatieverbod in de zin van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM, artikel 21 van het EU Handvest en de artikelen 5 en 17 van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (hierna: het EVN), en artikel 9 van het Verdrag tot beperking van de staatloosheid 1961 (hierna: het Staatloosheidsverdrag). Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het legitieme doel dat met de intrekking van zijn Nederlanderschap is gediend, niet kan liggen in het nakomen van de verdragsverplichtingen uit het Staatloosheidsverdrag, namelijk het voorkomen van staatloosheid van zogeheten monopatriden (mensen die één nationaliteit hebben).
4.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 onder 6 tot en met 6.3, overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, niet in strijd is met het discriminatieverbod. Het betoog van [appellant] dat artikel 9 van het Staatloosheidsverdrag lidstaten verbiedt om het Staatloosheidsverdrag als legitimering op te voeren voor ongelijke behandeling tussen monopatriden en bipatriden, treft geen doel. Artikel 9 van het Staatloosheidsverdrag gaat immers over het verbod voor lidstaten om een persoon of een groep personen hun nationaliteit op grond van overwegingen ingegeven door hun ras, etnologische afkomst, godsdienst of politieke overtuiging te ontnemen. Daarvan is geen sprake.
[appellant] voert verder onder verwijzing naar artikel 17 van het EVN tevergeefs aan dat er een verdragsrechtelijk verankerd recht bestaat op meer nationaliteiten. In dat artikel staat dat onderdanen van een staat die partij is, die in het bezit zijn van een andere nationaliteit, op het grondgebied van die staat waarop zij verblijven, dezelfde rechten en plichten hebben als andere onderdanen van die staat. Daaruit valt geen recht op het hebben of behouden van meer nationaliteiten af te leiden. Artikel 17 van het EVN regelt niet het toekennen of intrekken van een nationaliteit. Daarover gaat artikel 7 van het EVN. Het betoog van [appellant] dat artikel 17 van het EVN een verbod inhoudt voor het maken van onderscheid tussen monopatriden en bipatriden bij het intrekken van een nationaliteit slaagt hierom niet.
4.2.    [appellant] heeft verder op de zitting bij de Afdeling betoogd dat de intrekking van het Nederlanderschap geen geschikt middel is om het doel ervan te bereiken. Dat doel is het tot uitdrukking brengen dat de betrokkene zich zo tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. Volgens [appellant] is een bijkomend doel van de intrekking het weren van de betrokkene van het Nederlands grondgebied en dat is in dit geval tot nu toe niet mogelijk gebleken. In dat verband voert [appellant] aan dat hij er alles aan heeft gedaan om naar Marokko te vertrekken, maar dat de Marokkaanse autoriteiten niet willen meewerken aan zijn vertrek.
De Afdeling volgt dit betoog niet, alleen al omdat het weren van iemand van het Nederlands grondgebied geen bijkomend doel is van de intrekking van het Nederlanderschap. Voor de vaststelling of iemand zijn banden met Nederland heeft verbroken, is niet van belang of die persoon Nederland kan verlaten.
4.3.    [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vraag of de banden die de betrokkene met Nederland had niet langer kunnen bestaan, moet worden beoordeeld in het kader van de non-discriminatietoets. Hij verwijst daarvoor naar het arrest van het EHRM van 27 september 2011, Bah tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD005632807, paragraaf 47. Volgens [appellant] volgt uit dat arrest dat het beschermde rechtsgoed moet worden beschouwd in het licht van het onderscheid tussen gelijke gevallen en dat is in dit geval niet deugdelijk gebeurd, omdat het voorkomen van staatloosheid als legitimering voor het gemaakte onderscheid tussen mono- en bipatriden juist daaraan afdoet.
De Afdeling volgt [appellant] niet in dit betoog. Het EHRM heeft in het arrest Bah tegen Verenigd Koninkrijk, paragraaf 47, geoordeeld dat de aard van de status waarop het verschil in behandeling is gebaseerd (mono- of bipatriden) zwaar weegt bij het bepalen van de reikwijdte van de aan verdragsluitende staten toe te kennen beoordelingsmarge. Wanneer onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt, zal de rechtvaardiging voor dat onderscheid zwaarwegend moeten zijn. Anders dan [appellant] betoogt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel dan in de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020. Uit wat de Afdeling in die uitspraak onder 6.2 heeft overwogen, volgt dat het voorkomen van staatloosheid een verdragsrechtelijke plicht is die impliceert dat staten personen met één nationaliteit anders moeten behandelen dan personen met meer nationaliteiten. Dit maakt de rechtvaardiging voor dat onderscheid zwaarwegend en niet onrechtmatig.
4.4.    Het betoog faalt.
Evenredigheidsbeginsel en belangenafweging
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de staatssecretaris verrichte evenredigheidsbeoordeling deugdelijk is. Onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM, 27801/19, Johansen tegen Denemarken voert [appellant] aan dat het toetsingskader dat volgt uit artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap (hierna: het BvvN) te beperkt is en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de intrekking van het Nederlanderschap moet worden gekeken naar het daadwerkelijke gevaar dat uitgaat van de betrokkene, zijn reclasseringskansen en zijn opstelling.
5.1.    Het Hof van Justitie heeft in het arrest Rottmann van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, nagegaan moet worden of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Daarom moet, indien het aangevoerde daartoe aanleiding geeft, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet met name worden nagegaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.
5.2.    Ingevolge artikel 68a van het BvvN houdt de staatssecretaris bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, onder meer rekening met (a) de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en (b) zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. De Afdeling is van oordeel dat dit toetsingskader in overeenstemming is met de kaders die het Hof heeft gegeven voor het maken van een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling. Het betoog van [appellant] dat het toetsingskader te beperkt is, slaagt niet. [appellant] doet in dit kader tevergeefs een beroep op de beslissing Johansen tegen Denemarken, omdat die beslissing gaat over de intrekking van de nationaliteit in het kader van artikel 8 van het EVRM.
5.3.    [appellant] heeft verder, gelet op wat de Afdeling onder 4.2 heeft overwogen, op de zitting bij de Afdeling tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris bij de evenredigheidsbeoordeling moet betrekken dat [appellant] moeite heeft gedaan om uit Nederland te vertrekken, omdat het bijkomende doel van de intrekking, het weren van betrokkene uit Nederland, niet bereikt kan worden. Als gezegd is het weren van [appellant] uit Nederland geen bijkomend doel van deze intrekking van het Nederlanderschap.
5.4.    In deze zaak speelt verder de mogelijkheid om de vroegere nationaliteit terug te krijgen geen rol. [appellant] heeft namelijk naast de Nederlandse nationaliteit de Marokkaanse nationaliteit en bezit die nog steeds.
5.5.    De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] ernstige schade heeft toegebracht aan de essentiële belangen van het Koninkrijk. Hij heeft daarbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de rechtbank Rotterdam [appellant] bij vonnis van 2 augustus 2020 schuldig heeft bevonden aan het medeplegen van deelnemen aan een terroristische organisatie en dat de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat heeft betrokken dat terroristische misdrijven, ook internationaal, worden gezien als behorend tot de ernstige misdrijven. Verder heeft de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat betrokken dat de ernst van het feit maakt dat aan [appellant] een substantiële straf moet worden opgelegd. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat uit dat vonnis volgt dat [appellant] bij de politie en op de zitting bij de strafrechter geen inzicht heeft gegeven in zijn persoonlijk handelen. De staatssecretaris heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat hij bereid is mee te werken aan reclassering en deradicalisering dit niet anders maken, omdat de vraag of hij een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde in deze besluitvorming geen rol speelt. [appellant] heeft zijn banden met Nederland namelijk verbroken door het plegen van een terroristisch misdrijf en de actualiteit van het gevaar speelt daarbij geen rol. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat [appellant] tijdens het gehoor in bezwaar van 23 september 2020 heeft verklaard dat hij het niet eens is met het vonnis van de rechtbank Rotterdam dat hij als ondersteuner actief is geweest in het strijdgebied van Syrië aan de zijde van een terroristische organisatie en dat hij nooit bij een terroristische organisatie heeft gezeten. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het onderzoek Radicale verlossing van B. de Graaf waar [appellant] in beroep en in hoger beroep op heeft gewezen in het kader van de recidivekans van terroristen, een algemene studie is waaruit geen specifieke conclusies over [appellant] zelf kunnen worden getrokken. Er komt daarom niet de waarde aan toe die [appellant] in zijn geval wenst.
De staatssecretaris heeft zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [appellant] sinds 4 juni 1997 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit onvoldoende zwaarwegend is om de intrekking van het Nederlanderschap en daarmee het verlies van het Unieburgerschap onevenredig te achten, gelet op de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf en de ernstige schending van de essentiële belangen van de staat.
De staatssecretaris heeft daarnaast niet ten onrechte gevonden dat de omstandigheid dat de moeder van [appellant] ziek is, haar gezondheid langzaam verslechtert en zij daarom op een gegeven moment niet meer in staat is om [appellant] in Marokko te bezoeken geen aanleiding vormt om af te zien van de intrekking van het Nederlanderschap.
Verder moet de staatssecretaris de verblijfsrechtelijke gevolgen van de intrekking beoordelen in een procedure op grond van de Vw 2000.
5.6.    [appellant] betoogt verder tevergeefs dat hij onevenredig is benadeeld door de intrekking van het Nederlanderschap, omdat hij niet in aanmerking is gekomen voor de mogelijkheid om te resocialiseren en voorwaardelijke invrijheidsstelling. Die omstandigheid is inherent aan de doelstelling van de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, namelijk het tot uitdrukking brengen dat [appellant] zich zo tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. [appellant] betoogt daarnaast tevergeefs dat hij onevenredig is benadeeld door de intrekking van het Nederlanderschap, omdat hij uit Nederland moet vertrekken, maar dat dit tot nu toe niet mogelijk gebleken is, zodat hij niet in aanmerking is gekomen voor strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Zijn betoog dat het tot nu toe niet mogelijk is gebleken Nederland te verlaten, omdat de Marokkaanse autoriteiten niet meewerken aan zijn gedwongen vertrek, staat te ver verwijderd van de met deze intrekking te dienen doelen. Het voorgaande maakt niet dat de evenredigheidsbeoordeling anders had gemoeten.
5.7.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. Het betoog faalt.
6.       [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het beroep op artikel 8 van het EVRM. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst wat de verblijfsrechtelijke gevolgen zijn van de intrekking van het Nederlanderschap. Hij wijst daarbij op de beslissing Johansen tegen Denemarken.
6.1.    Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 12.2, voert [appellant] op zichzelf terecht aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het beroep op artikel 8 van het EVRM. Uit die uitspraak volgt dat de Afdeling bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de intrekking van het Nederlanderschap uitgaat van het toetsingskader dat het EHRM heeft toegepast in het arrest van 22 december 2020, Usmanov tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618. Dit betekent dat de Afdeling eerst zal beoordelen of de intrekking een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is. Bepalend hierbij is of de intrekking negatieve gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkene (paragrafen 58 tot en met 62 van dat arrest). Als de intrekking een inmenging is, zal de Afdeling beoordelen of deze gerechtvaardigd is. Hierbij gaat het om de vraag of de intrekking voorzien is bij wet, of de betrokkene de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan (paragraaf 63 van dat arrest) en ten slotte of de staatssecretaris de intrekkingsbevoegdheid willekeurig heeft toegepast (paragraaf 71 van dat arrest, vergelijk ook paragrafen 51 en 52 van het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316).
6.2.    De intrekking van het Nederlanderschap heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van [appellant]. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven. Vervolgens is de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 2022, is de intrekking van het Nederlanderschap gebaseerd op een bij wet voorziene regeling die bij de rechter kan worden aangevochten. [appellant] heeft de intrekking bij de rechter kunnen aanvechten en heeft dat ook gedaan. Uit die uitspraak van 11 mei 2022, onder 12.3, volgt verder dat intrekking van het Nederlanderschap met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. Verder is de staatssecretaris snel genoeg tot intrekking overgegaan. Immers, de rechtbank Rotterdam heeft [appellant] bij vonnis van 2 augustus 2018, dat onherroepelijk is geworden op 16 april 2019, veroordeeld en de staatssecretaris heeft op 10 september 2019 het voornemen uitgebracht. De staatssecretaris heeft daarbij zorgvuldig gehandeld. De intrekking van het Nederlanderschap wordt verder gelet op de onder 5.3 tot en met 5.7 beschreven evenredigheidsbeoordeling niet willekeurig toegepast.
6.3.    [appellant] wijst verder in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM op zichzelf terecht op de beslissing Johansen tegen Denemarken, maar dit leidt niet tot een geslaagd hoger beroep. Het EHRM heeft in de beslissing Johansen tegen Denemarken, paragraaf 52, overwogen dat het voor de consequenties van de intrekking van de nationaliteit geen vaste lijst met elementen hanteert. In paragraaf 53 somt het EHRM enkele elementen op die het betrekt bij de beantwoording van de vraag wat de gevolgen van de intrekking zijn voor de betrokkene. Zo noemt het EHRM of de betrokkene staatloos wordt, of de betrokkene geen geldige documenten meer heeft, of de betrokkene het land moet verlaten of zijn verblijf onzeker is, de aard en ernst van het misdrijf en het gevaar voor de samenleving dat daarvan uitgaat en of de intrekking een gevolg is van de eigen keuzes van de betrokkene. Uit de onder 5.3 tot en met 5.7 beschreven evenredigheidsbeoordeling volgt dat de staatssecretaris deze elementen heeft meegewogen in de besluitvorming. [appellant] betoogt verder ten onrechte dat uit de beslissing Johansen tegen Denemarken volgt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst wat de verblijfsrechtelijke gevolgen zijn van de intrekking van het Nederlanderschap. Dit volgt niet uit de beslissing Johansen tegen Denemarken. Die beslissing gaat namelijk over de intrekking van de nationaliteit in het licht van artikel 8 van het EVRM.
6.4.    Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking.
6.5.    Het betoog faalt.
7.       Het hoger beroep is ongegrond. Gelet op wat de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen, wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd met verbetering van gronden. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
899-954
BIJLAGE
Europees Verdrag inzake nationaliteit
Artikel 5
1. De regels van een Staat die Partij is, inzake nationaliteit mogen geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst.
2. Elke Staat die Partij is, laat zich leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van die Staat later hebben verkregen.
Artikel 7
1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:
[…]
d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;
[…]
3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.
Artikel 17
1. Onderdanen van een Staat die Partij is, die in het bezit zijn van een andere nationaliteit, hebben, op het grondgebied van die Staat die Partij is en waarop zij verblijven, dezelfde rechten en plichten als andere onderdanen van die Staat die Partij is.
[…]
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Verdrag tot beperking van de staatloosheid
Artikel 9
Geen Verdragsluitende Staat mag een persoon of een groep personen hun nationaliteit op grond van overwegingen ingegeven door hun ras, etnologische afkomst, godsdienst of politieke overtuiging ontnemen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[…]
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
[…]
Wetboek van Strafrecht
Artikel 83
Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3, 161quater, onderdeel 2, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3, 168, onderdeel 2, 170, onderdeel 3, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 138b, vijfde lid, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 68a
Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:
a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
[…]