ECLI:NL:RBDHA:2019:9682

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8211
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens veroordeling voor terroristische misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2019 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van een eiser met een dubbele nationaliteit, die onherroepelijk was veroordeeld voor meerdere terroristische misdrijven. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap geen schending van het discriminatieverbod opleverde, aangezien de wetgever expliciet heeft gekozen voor deze maatregel na een veroordeling wegens terroristische misdrijven. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van het Nederlanderschap niet automatisch volgt uit de veroordeling, maar dat er een belangenafweging plaatsvindt. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de intrekking zouden kunnen rechtvaardigen.

De eiser, geboren in 1994 te Amsterdam, had zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit. Hij was in 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en later tot vier jaar, waarvan twee jaar voorwaardelijk, wegens deelname aan terroristische activiteiten in Syrië. De rechtbank overwoog dat de intrekking van het Nederlanderschap een zware maatregel is, maar dat deze gerechtvaardigd was gezien de aard van de gepleegde misdrijven en de onherroepelijke veroordeling. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat de intrekking in strijd was met het ne bis in idem-beginsel en het legaliteitsbeginsel, en oordeelde dat de wetgever voldoende ruimte had om deze maatregel te nemen.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van het Nederlanderschap niet willekeurig was en dat de belangen van de eiser niet zwaarder wogen dan de belangen van de staat. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte handhaving van de wetgeving omtrent het intrekken van het Nederlanderschap in gevallen van terroristische veroordelingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/8211

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2019 in de zaak tussen

[eiser], te België ([plaatsnaam]), eiser

(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken.
Bij besluit van 5 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft ten aanzien van een op verzoek van eiser overgelegd stuk om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gevraagd. Bij beslissing van 16 april 2019 heeft de rechtbank, in een andere samenstelling, de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. Eiser heeft de rechtbank ter zitting toestemming verleend om mede op grondslag van de geheim te houden informatie uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. C.F. Wassenaar. Tevens is
[moeder], de moeder van eiser, verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 te Amsterdam en heeft vanaf zijn geboorte de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit. Eiser is op 17 juli 2013 naar Syrië afgereisd, waar zijn partner zich in augustus 2013 bij hem heeft gevoegd. Zij zijn begin februari 2014 weer in Nederland aangekomen. Eiser is op 23 april 2014 in zijn woning aangehouden. Eiser is bij uitspraak van 1 december 2014 door de rechtbank Den Haag in verband met deze reis naar en het verblijf in Syrië veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren. Eiser is op
7 juli 2016 veroordeeld door het gerechtshof Den Haag tot 4 jaren gevangenisstraf waarvan 2 jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens het plegen van meerdere terroristische misdrijven. Eiser heeft zich volgens het gerechtshof schuldig gemaakt aan strafbare handelingen ter voorbereiding van moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk. Voorts heeft hij zich schuldig gemaakt aan het zich verwerven van vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf. Verder heeft hij zich schuldig gemaakt aan het verspreiden van geschriften, afbeeldingen en (audio)bestanden waarin tot een terroristisch misdrijf wordt opgeruid. Het gerechtshof heeft bewezen geacht dat eiser, een aanhanger van het jihad-salafisme, zich via sociale media uitvoerig heeft verdiept in het jihadisme, het (als martelaar) sterven tijdens de jihad, de gewapende strijd in Syrië en het terrorisme. Vervolgens is hij naar Syrië gereisd om daar zelf gewapenderhand deel te nemen aan de gewapende strijd tegen het regime van president Assad en anderen die door eiser als “ongelovig” worden weggezet en waartegen volgens jihadisten, zoals eiser, het plegen van geweld zonder meer is toegestaan. Het gerechtshof heeft eiser verder verweten dat hij zich met het oog daarop heeft getraind. Ook de strafbare voorbereidingshandelingen vonden in deze context plaats. Tenslotte is volgens het gerechtshof vast komen te staan dat eiser ten tijde van de bewezen verklaarde feiten via sociale media bestanden heeft verspreid die ontegenzeggelijk een opruiend karakter hebben. [1] De genoemde misdrijven zijn gepleegd op 1 juli 2013 en in de periode van 12 augustus 2013 tot en met 23 april 2014. De veroordeling door het gerechtshof Den Haag is onherroepelijk geworden nadat eiser het ingestelde cassatieberoep heeft ingetrokken.
2. Verweerder heeft het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) omdat eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 83 en artikel 134a WvSr.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4. Eiser voert aan dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Er is sprake van een ‘criminal charge’. Het doel van de maatregel heeft een punitief, dan wel afschrikwekkend karakter. Uit jurisprudentie van het EHRM volgt niet dat de maatregel ‘automatisch’ dient te volgen op een strafrechtelijke veroordeling om te worden aangemerkt als ‘criminal charge’. Daarbij volgt de maatregel wel degelijk automatisch op een strafrechtelijke veroordeling, omdat de belangenafweging, die plaatsvindt op grond van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN), dermate restrictief is dat enkel zeer bijzondere humanitaire omstandigheden en prangende humanitaire redenen worden meegewogen. In het bestreden besluit ontbreekt het aan een specifieke beoordeling van de vergaande consequenties van de intrekking van het Nederlanderschap op het leven van eiser.
5. De rechtbank overweegt dat de intrekking van het Nederlanderschap weliswaar een
zware maatregel betreft, maar dat verweerder terecht heeft gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap een maatregel van orde is. Het Nederlanderschap is door verweerder ingetrokken, omdat gelet op het begane misdrijf en de daarop gevolgde veroordeling de band tussen Nederland en de desbetreffende persoon in beginsel niet langer kan bestaan. De maatregel is niet primair gericht op het bestrijden van jihadisme (en het vergroten van de staatsveiligheid). Ook is het niet zo dat een veroordeling zoals de onderhavige automatisch tot intrekking van het Nederlanderschap van personen met een dubbele nationaliteit leidt. Er vindt een belangenafweging plaats. Er is dan ook geen sprake van een ‘criminal charge’ en geen sprake van strijd met het ne bis in idem-beginsel. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met het legaliteits- en rechtzekerheidsbeginsel. Het overgangsrecht met betrekking tot artikel 134a van het WvSr behelst “materieel terugwerkende kracht” en hiervoor is geen rechtvaardiging gegeven. De terugwerkende kracht van de intrekking kan zich in beginsel alleen uitstrekken tot het moment waarop de maatregel voorzienbaar was. De wetswijziging was pas vanaf 4 september 2015 kenbaar, terwijl eiser is veroordeeld voor misdrijven gepleegd op 1 juli 2013 en op tijdstippen in de periode van 12 augustus 2013 tot en met
23 april 2014. De beoordeling van de strafmaat en de duur van de opgelegde straf zal anders uitvallen indien artikel 134a van het WvSr niet aan de intrekking van het Nederlanderschap ten grondslag kan worden gelegd.
7. De rechtbank stelt vast dat de wetgever heeft voorzien in overgangsrecht, in die zin dat intrekking van het Nederlanderschap niet op een veroordeling op grond van artikel 134a van het WvSr kan worden gebaseerd indien de veroordeling onherroepelijk is geworden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Rijkswet van 15 maart 2016. Dat is bij eiser niet het geval. Bovendien heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het achterwege laten van de veroordeling op basis van artikel 134a van het WvSr op de beoordeling en beslissing van verweerder geen wezenlijke invloed zou hebben gehad. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht stelt dat de kern van wat eiser wordt verweten, te weten aansluiting bij een terroristische groep en deelname aan de gewapende strijd in Syrië, ook zonder artikel 134a van het WvSr in stand blijft. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert vervolgens aan dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met het verbod op discriminatie in de zin van artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het EVRM, artikel 21 van het Handvest, artikel 5 van het EVRM, het ICERD en het IVBPR. Er wordt een ongerechtvaardigd (in)direct onderscheid gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders. Alleen Nederlanders met een niet-Westerse etniciteit worden geraakt door de gevolgen van de maatregel. De maatregel dient geen legitiem doel en is niet proportioneel. Het voorkomen van staatloosheid kan niet als legitimatie dienen voor het gemaakte onderscheid. Eiser kan, buiten zijn schuld, geen afstand doen van zijn Marokkaanse nationaliteit. Het Staatlozenverdrag, alsmede artikel 7, derde lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) is opgesteld om mensen te vrijwaren van staatloosheid, dus niet met het doel om het intrekken van het Nederlanderschap van Nederlanders met meer dan één nationaliteit te rechtvaardigen
.De intrekking van het Nederlanderschap vormt niet een geschikt middel om de essentiële belangen van Nederland te beschermen. Ook heeft verweerder niet beoordeeld in hoeverre er andere maatregelen of besluiten mogelijk waren waardoor het doel ook bereikt kon worden, maar waardoor de individuele belangen van eiser minder zwaar zouden zijn aangetast. Ten slotte wordt in het bestreden besluit ten onrechte overwogen dat het niet van belang wordt geacht op welke wijze het Nederlanderschap is verkregen. Eiser verwijst naar het rapport van de UN Special Rapporteur en het rapport van de Migration Law Clinic ‘The legality of revocation of Dutch nationality of dual nationals involved in terrorist organizations’ van juli 2018. Verweerder heeft deze rapporten volgens eiser ten onrechte niet betrokken in het bestreden besluit.
9. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:89, r.o. 6.3) dat het primair tot de competentie van de Staat behoort te bepalen wie het Nederlanderschap verkrijgt en wie niet. Dit beginsel is een uitvloeisel van de territoriale soevereiniteit van elke staat. Derhalve moet de regelgever een niet geringe beoordelingsruimte worden gelaten, zodat de rechter bij de toetsing van de RWN op dit punt terughoudendheid in acht moet nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan, zoals verweerder heeft gesteld, van de hier aan de orde zijnde intrekkingsgrond niet worden gezegd dat deze valt buiten de beoordelingsruimte van de Staat, gelet op de bijzondere aard van de misdrijven waarop de onherroepelijke veroordeling moet zien. Verweerder stelt terecht dat de verplichting tot het voorkomen van staatloosheid als zodanig leidt tot een onderscheid tussen Nederlanders die uitsluitend over de Nederlandse nationaliteit beschikken en Nederlanders die naast de Nederlandse nationaliteit nog een of meer andere nationaliteiten bezitten. Dat onderscheid is gerechtvaardigd, omdat bescherming tegen staatloosheid de grond is om in het ene geval niet, en in het andere geval wel tot intrekking van de nationaliteit, het Nederlanderschap, over te gaan. Dat onderscheid bestond ook al zeer geruime tijd voordat het huidige artikel 14, tweede lid, van de RWN in 2010 in werking trad. De stelling van eiser dat verweerder het Staatlozenverdrag niet kan opvoeren als legitimatie voor de huidige ongelijke behandeling, omdat de Staat de mogelijkheid heeft laten liggen om te bedingen dat staatloosheid is toegestaan in geval iemand door zijn gedrag blijk geeft van het afbreuk doen aan de wezenlijke belangen van de Staat, volgt de rechtbank niet. Daargelaten of de keuzes die de Staat tientallen jaren geleden heeft gemaakt nu nog in die mate relevant zijn, kon, zoals verweerder heeft toegelicht, alleen een voorbehoud worden gemaakt ten aanzien van een bestaande bepaling in de nationale wetgeving. Ook de stelling van eiser dat de maatregel alleen Nederlanders met een niet-Westerse etniciteit treft, waaronder de rechtbank verstaat een niet-Westerse sociaal culturele identiteit, volgt de rechtbank niet. De intrekkingsgrond van artikel 14, tweede lid, van de RWN kan op iedereen worden toegepast die voor terroristische misdaden is veroordeeld. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat van ongerechtvaardigd onderscheid, willekeur of onevenredigheid geen sprake is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Met betrekking tot het rapport van de UN Special Rapporteur overweegt de rechtbank dat dit rapport is opgesteld op verzoek van kantoorgenoten van de gemachtigde van eiser en alleen de mening van de rapporteur zelf vertegenwoordigt, zodat verweerder hieraan niet het belang hoefde te hechten dat eiser daaraan gehecht wil zien. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert verder aan dat verweerder in dit specifieke geval geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap. Ingevolge de bewoording van het EVN, de parlementaire geschiedenis en de Handleiding RWN, alsmede de jurisprudentie van het EHRM en Hof van Justitie EU dient in elk individueel geval afzonderlijk getoetst te worden of er sprake is van ernstige schade aan de essentiële belangen van de Nederlandse staat in de zin van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN. Door verweerder is ondeugdelijk gemotiveerd waarom de strafmaat en de duur van de opgelegde straf in dit kader niet relevant zijn en waarom een periode van twee jaar geen onaanzienlijke gevangenisstraf is gelet op de strafmaat van 8 jaar of meer. Verweerder had de actualiteitsbeoordeling moeten toepassen. Verweerder heeft een onderzoeksplicht en is gehouden om nader onderzoek te verrichten naar het huidige gedrag van eiser om te kunnen beoordelen of sprake is van ernstige schade aan de essentiële belangen van de Nederlandse staat. Dat onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Verweerder had bijvoorbeeld gehoor kunnen geven aan deze onderzoeksplicht door navraag te doen bij de reclassering, de behandelend theoloog en het openbaar ministerie. Het intrekken van het Nederlanderschap is in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Ook is ten onrechte het hogere belang van de minderjarige Nederlandse kinderen van eiser niet (kenbaar en inzichtelijk) betrokken bij de beoordeling. In het bestreden besluit is volgens eiser verder ondeugdelijk gemotiveerd waarom artikel 68a van het BVVN niet kennelijk onredelijk is. Verweerder had voorts toepassing moeten geven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook is in het bestreden besluit ten onrechte overwogen dat niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden of prangende humanitaire redenen in de zin van artikel 68a van het BVVN.
11. De rechtbank overweegt dat het de uitdrukkelijke keuze van de wetgever is geweest dat na een onherroepelijke veroordeling wegens terroristische misdrijven het Nederlanderschap wordt ingetrokken, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die hieraan in de weg staan. In geval van schuldigverklaring zonder oplegging van straf of in geval van het opleggen van een gevangenisstraf van (zeer) korte duur wegens (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid zou er sprake kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is af te zien van intrekking van het Nederlanderschap (Kamerstukken I 2015-2016, 34016, C). Verder speelt de strafmaat geen rol. De rechtbank is van oordeel dat deze beperkte mogelijkheid om af te wijken gerechtvaardigd wordt door de omstandigheid dat de omschrijving van de misdrijven genoemd in het tweede lid in het oorspronkelijke wetsvoorstel veel ruimer was dan in de eindversie en later is beperkt. De beperking van het aantal misdrijven betekende, zoals ook uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de discretie van de minister beperkter werd. Verweerder heeft gelet hierop geen betekenis hoeven toekennen aan de omstandigheid dat aan eiser een straf van twee jaar is opgelegd.
Aangezien het Nederlanderschap wordt ingetrokken omdat de band tussen Nederland en de veroordeelde persoon in beginsel niet langer kan bestaan en de intrekking niet primair is gericht op het vergroten van de staatsveiligheid, hoeft er geen actualiteitstoets plaats te vinden om te bepalen of er nog gevaar uitgaat van eiser. Gelet hierop hoefde verweerder geen aanleiding te zien om nader onderzoek te doen naar de gestelde resocialisering en deradicalisering van eiser. Er bestaat gelet hierop ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met het beginsel van “equality of arms”, omdat de reclassering geen informatie wil verstrekken aan de gemachtigde van eiser. Daar komt bij dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat eiser afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtengoed. Het gerechtshof achtte het in 2016 niet aannemelijk geworden dat eiser onomwonden afstand heeft genomen van de jihadi-salafistische denkbeelden, waarbij het gerechtshof erop wees dat eiser in zijn doen en laten ernstig beperkt werd door de op hem van toepassing zijnde sanctieregeling terrorisme. Het gerechtshof oordeelde dat er ernstig rekening mee diende te worden gehouden dat eiser “wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.” Ook heeft eiser bij de behandeling van de onderhavige zaak ter zitting desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen over het moment waarop hij kenbaar afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtengoed en hoe hij daarvan laat blijken. Het door verweerder overgelegde stuk met betrekking tot de bestuurlijke inbreng naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap, waarvan de rechtbank met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis heeft genomen, leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging in het kader van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel in het nadeel van eiser uitvalt, gelet op de aard van de intrekkingsgrond, de concrete gedragingen van eiser zoals blijkend uit de uitspraken in zijn strafzaak, zijn onherroepelijke veroordeling, en zijn overige omstandigheden. Verweerder heeft de door eiser aangevoerde omstandigheden (die ook zien op eisers familieleden) daarbij kenbaar betrokken. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de intrekking niet vanwege zeer bijzondere omstandigheden achterwege diende te blijven.
Verweerder kon dan ook in redelijkheid gebruik maken van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte wordt overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Verweerder miskent dat de intrekking van het Nederlanderschap willekeurig is toegepast vanwege de onvoorzienbaarheid van de maatregel in samenhang met de vergaande en ingrijpende consequenties van de intrekking. In het bestreden besluit wordt voorts ten aanzien van artikel 3 van het EVRM en artikel 8 van het EVRM ten onrechte overwogen dat uit het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap niet volgt dat eiser Nederland moet verlaten en moet terugkeren naar Marokko, waardoor er geen sprake is van een schending van de rechten die eiser kan ontlenen aan het EVRM. Verweerder is gehouden om alle bijzondere omstandigheden van het geval te betrekken in de beoordeling.
13. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling is, die geenszins willekeurig wordt toegepast en met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. Uit het besluit tot intrekken van het Nederlanderschap volgt niet dat eiser Nederland moet verlaten en moet terugkeren naar Marokko. Dit volgt uit het vreemdelingrechtelijke besluit, dat in deze procedure niet ter toetsing voorligt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat hij nu in België woont. Hij heeft daar werk en hij heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfskaart. Volgens eiser is daarom richtlijn 2004/38/EG van toepassing. Hij geeft de rechtbank in overweging een aantal prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de toepassing van deze richtlijn in een zaak die betrekking heeft op de beoordeling van de vraag of er sprake is van discriminatie tussen een monopatride unieburger en een bipatride unieburger, over de (discriminatie)verboden zoals geformuleerd in het arrest Micheletti (ECLI:EU:C:1992:295) en over de omstandigheid dat eiser geen afstand kan doen van diens Marokkaanse nationaliteit in het licht van het arrest Tjebbes (ECLI:EU:2019:189).
15. De rechtbank ziet geen aanleiding de door eiser voorgestelde prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie EU. Zoals verweerder heeft gesteld is de richtlijn niet van toepassing op de intrekking van de nationaliteit op grond van een veroordeling wegens terroristische misdrijven. Voorts stelt verweerder terecht dat het arrest Micheletti relevantie voor de onderhavige zaak mist, omdat het in eisers zaak niet gaat om de gevolgen van het bezit van een nationaliteit van een van de andere lidstaten. Het geven van voorrang aan - in dit geval - de Marokkaanse nationaliteit, is niet aan de orde. Ook stelt verweerder terecht dat de aandacht in het arrest Tjebbes voor (het ontbreken van) de mogelijkheid van afstand van de andere nationaliteit dan de Nederlandse nationaliteit vooral relevant lijkt te zijn in de context van een verblijf in een ander land dan waarvan iemand de (andere) nationaliteit heeft. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. J.L.E. Bakels en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)
Artikel 14, tweede lid,
Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, danwel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder b;
d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).
Wetboek van Strafrecht (WvSr)
Artikel 83
Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3°, 161quater, onderdeel 2°, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3°, 168, onderdeel 2°, 170, onderdeel 3°, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 138b, vijfde lid, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid,415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.
Artikel 134a
Hij die zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft of een ander bijbrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN)
Artikel 68a
Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:
a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
b. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

Voetnoten

1.Eiser is onder meer veroordeeld op grond van de artikelen 83 en 134a van het WvSr.