ECLI:NL:RBDHA:2024:10041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
SGR 20/2987 en SGR 21/1327
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen toekenning persoonsgebonden budget op grond van de Jeugdwet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de toekenning van persoonsgebonden budgetten (pgb's) op grond van de Jeugdwet voor zijn kind, [naam 1]. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ten onrechte criteria heeft gesteld aan de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat het college niet bevoegd was om deze criteria te stellen, aangezien de Jeugdwet hier geen grondslag voor biedt. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en oordeelt dat de ingangsdatum van het pgb gelijk moet zijn aan de datum van de aanvraag. Eiser heeft procesbelang bij de beoordeling van de zaken, omdat hij extra kosten heeft gemaakt voor jeugdhulp die niet volledig zijn gedekt door de toegekende pgb's. De rechtbank concludeert dat de besluiten van het college in strijd zijn met het motiveringsbeginsel, omdat het college niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de benodigde jeugdhulp is vastgesteld. De rechtbank draagt het college op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/2987 en SGR 21/1327

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaken tussen

[eiser], in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [naam 1] ([naam 1]), uit Den Haag, eiser
(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. P.B.L. Willemsen),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen het op grond van de Jeugdwet (Jw) aan eiser en zijn vrouw toegekende persoonsgebonden budget (pgb) ten behoeve van [naam 1]. Deze beroepen hebben de zaaknummers SGR 20/2987 en SGR 21/1327.
1.1.
Met primair besluit 1 van 15 oktober 2019 heeft het college op grond van de Jw aan eiser en zijn vrouw voor de periode van 12 augustus 2019 tot en met 9 augustus 2020 jeugdhulp verstrekt ten behoeve van [naam 1] in de vorm van een pgb ter hoogte van € 8.467,20 voor de inkoop van Begeleiding Individueel, categorie 1 (formeel), voor 4 uur en 18 minuten per week. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Met bestreden besluit 1 van 2 maart 2020 op het bezwaar van eiser is het college bij primair besluit 1 gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 20/2987.
1.2.
Met primair besluit 2 van 11 juni 2020 heeft het college op grond van de Jw aan eiser en zijn vrouw voor de periode van 10 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2021 jeugdhulp verstrekt ten behoeve van [naam 1] in de vorm van een pgb ter hoogte van € 8.000,- voor de inkoop van Begeleiding Individueel (informeel), voor 6 uur en 55 minuten per schoolweek en 8 uur en 10 minuten per vakantieweek. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Met bestreden besluit 2 van 7 januari 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij primair besluit 2 gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 21/1327.
1.3.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
1.5.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaan deze zaken over?
2. [naam 1], geboren op 22 juni 2008, heeft niet-aangeboren hersenletsel. De broer en een zus van [naam 1] hebben ook beperkingen, waarvoor eiser en zijn vrouw jeugdhulp ontvangen. Op 30 juni 2019 heeft eiser voor [naam 1] een PGB budgetplan Jeugd bij het college ingediend voor 8 uur individuele begeleiding per week voor € 50,- per uur. Naar aanleiding hiervan heeft het Centrum Jeugd en Gezin (CJG) het gezinsplan van 11 september 2019 opgesteld, dat later is aangevuld met informatie van 11 oktober 2019 (gezinsplan 1). Het CJG concludeert dat [naam 1] doordeweeks 30 minuten per dag en in het weekend en in vakantieweken 45 minuten per dag, oftewel gemiddeld 4 uur en 18 minuten per week, bovengebruikelijke hulp nodig heeft. Het uurtarief van het pgb moet volgens het CJG € 37,80 bedragen, omdat [naam 1] voor de individuele begeleiding in categorie 1 valt. Het pgb dient volgens het CJG te worden toegekend voor de periode van 12 augustus 2019 tot en met 9 augustus 2020. Eiser heeft het gezinsplan voor gezien en niet akkoord ondertekend. Vervolgens heeft het college primair besluit 1 genomen, waartegen eiser bezwaar heeft ingediend.
2.1.
Het college stelt zich in bestreden besluit 1, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt dat met de toekenning van het pgb is afgeweken van de vaste gedragslijn dat de zorg niet eerder wordt vergoed dan vanaf de datum van de beschikking. Het pgb is met terugwerkende kracht toegekend vanaf de datum dat de aanvraag compleet was, plus een redelijke beslistermijn van zes weken. Deze afwijking is in het voordeel van eiser en het college ziet geen reden om nog verder van de vaste gedragslijn af te wijken. Ten aanzien van de omvang van de jeugdhulp is in het advies overwogen dat het proces om tot een gezinsplan te komen een zorgvuldig proces is, waarin ruim voldoende deskundigen worden ingezet.
2.2.
Op 5 maart 2020 heeft het college contact opgenomen met eiser voor een herbeoordeling van de pgb’s voor [naam 1] en zijn broer. Hierop is de aanvraag van eiser van 14 april 2020 om een pgb gevolgd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het CJG het gezinsplan van 23 april 2020 opgesteld, later aangevuld op 14 mei 2020 en 28 mei 2020 (gezinsplan 2). Het CJG concludeert dat [naam 1] doordeweeks 55 minuten per dag en in het weekend en in vakantieweken 70 minuten per dag bovengebruikelijke hulp nodig heeft, oftewel 6 uur en 55 minuten per week in schoolweken en 8 uur en 10 minuten per week in vakantieweken. Omdat de zorgverlener niet over een SKJ-registratie beschikt, moet het informeel uurtarief van € 20,- worden toegekend. Het pgb dient volgens het CJG te worden toegekend voor de periode van 10 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2021. Het CJG ziet geen reden om het pgb eerder op te hogen, omdat de verhoging in de bovengebruikelijke zorg grotendeels samenhangt met de overgang van [naam 1] naar het voortgezet onderwijs. Eiser heeft het gezinsplan voor gezien en niet akkoord ondertekend. Vervolgens heeft het college primair besluit 2 genomen, waartegen eiser bezwaar heeft ingediend.
2.3.
Het college stelt zich in bestreden besluit 2, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt dat de ingangsdatum van het pgb terecht is bepaald op 10 augustus 2020. Er is geen reden om eerder dan op die datum een nieuw of hoger pgb toe te kennen. Verder is gezinsplan 2 zorgvuldig tot stand gekomen. Het gezinsplan geeft voldoende inzicht in [naam 1]’s problematiek, de benodigde zorg en welk deel van de zorg bovengebruikelijk is. Dat eiser en zijn vrouw wellicht meer uren zorg verlenen en de gebruikelijke zorg juist lager inschatten, maakt dat niet anders. Wat betreft het uurtarief vraagt het college terecht dat de zorgverlener middels een SKJ-registratie aantoont dat zij een professional is. Uit rechtspraak blijkt dat het onderscheid tussen een formeel en een informeel tarief en de tarieven in de verordening moeten worden vastgelegd. Dit is in de gemeente Den Haag niet gebeurd. Een strikte uitleg van de rechtspraak op dit punt zou leiden tot de conclusie dat er geen wettelijke grondslag is voor het toekennen van een pgb. Gelet op de Jw en artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dit niet acceptabel, zodat het college beslist op basis van de regels zoals die gelden. Dan is het tarief juist vastgesteld, aldus het college.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt zich in beide zaken op het standpunt dat de wijze waarop het college de hoogte van het pgb vaststelt in strijd is met wat de Jw hierover bepaalt en dat het college een onjuist uurtarief heeft gehanteerd. Verder is het onderzoek naar de omvang van de jeugdhulp niet zorgvuldig verlopen en zijn er onvoldoende uren toegekend. Tot slot had het college de pgb’s eerder moeten laten ingaan, namelijk met ingang van de aanvraagdatum.
Wat is het beoordelingskader?
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving, zoals die ten tijde van de bestreden besluiten gold, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat oordeelt de rechtbank?
Procesbelang
5. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaken, omdat het gaat om pgb’s voor in het verleden liggende en afgesloten perioden.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. [1]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij een procesbelang heeft bij een beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 2. Eiser heeft gesteld dat hij bedragen heeft betaald voor de inkoop van extra jeugdhulp (bij zorgverlener [naam 2]), die niet volledig zijn gedekt door de voor de hiervoor genoemde periodes toegekende pgb’s. Ter onderbouwing heeft eiser facturen overgelegd waaruit die extra inkoop kan worden afgeleid. Daarnaast stelt hij bankafschriften te hebben ingeleverd bij verweerder, waaruit blijkt dat daadwerkelijk extra betalingen zijn verricht aan de zorgverlener. Het college heeft dit niet betwist. Een deel van de facturen (van zorgverlener CoachEmUp) is nog niet betaald, maar moet volgens eiser nog wel betaald worden. Omdat eiser hiermee naar het oordeel van de rechtbank tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt voor extra jeugdhulp en nog financiële verplichtingen heeft jegens een zorgverlener, heeft hij (nog altijd) belang bij een inhoudelijk oordeel over de bestreden besluiten. De rechtbank acht daarom procesbelang aanwezig.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 (SGR 20/2987)
Het tarief van het pgb
6. De rechtbank stelt vast dat het college de hoogte van het pgb heeft vastgesteld in overeenstemming met hetgeen daarover in de Verordening Jeugdhulp Den Haag 2015 (Verordening Jeugdhulp), de Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018 en de Regeling pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 is bepaald.
6.1.
De bevoegdheid om te bepalen op welke wijze de hoogte van een pgb op grond van de Jw wordt vastgesteld, berust op artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jw. Uit die bepaling volgt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de wijze waarop de hoogte van een pgb als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jw wordt vastgesteld. Hoewel dit naar het oordeel van de rechtbank niet betekent dat de uurtarieven in de verordening moeten worden vastgelegd, geldt dit wel voor de essentialia van het voorzieningenpakket, zoals tariefdifferentiatie. [2] De rechtbank is van oordeel dat de gemeenteraad in artikel 7, vierde lid, onder b, van de Verordening Jeugdhulp ten onrechte heeft bepaald dat het college in nadere regels criteria kan stellen aan de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld.
6.2.
In dit geval bepaalt het college op grond van artikel 10, eerste, derde en vierde lid, van de Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018 en in de Regelingen Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 en 2020 op welke wijze de hoogte van de (uur)tarieven wordt vastgesteld. Het college is daartoe niet bevoegd, nu artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jw daarvoor geen grondslag biedt.
6.3.
Het voorgaande betekent dat artikel 7, vierde lid, onder b, van de Verordening Jeugdhulp, artikel 10, eerste, derde en vierde lid, van de Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018 en de Regelingen Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 en 2020 in strijd zijn met artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jw en daarom onverbindend zijn. Bestreden besluit 1 berust daarmee op een ondeugdelijke grondslag en komt, wat het uurtarief van het pgb betreft, voor vernietiging in aanmerking. Bij het vaststellen van het tarief zal het college uit moeten gaan van hetgeen is bepaald in artikel 7, tweede lid, van de Verordening Jeugdhulp.
De omvang van de jeugdhulp
6.4.
Uit artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met artikel 2.3 van de Jw, vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn rechtspraak uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar jeugdhulp moet plaatsvinden. [3] Uit deze rechtspraak blijkt onder meer dat:
- het college moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is;
- het college moet vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn;
- wanneer die problemen en stoornissen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang concreet nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;
- het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen;
- voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
Het college dient voor elke stap de bevindingen inzichtelijk te maken.
6.5.
Wat betreft het aantal uren jeugdhulp waarvoor een pgb wordt verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het onderzoek is verlopen zoals hiervoor voorgeschreven. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in gezinsplan 1 van het CJG. Niet in geschil is dat de hulpvraag en de problematiek van [naam 1] juist in kaart zijn gebracht. Uit het gezinsplan blijkt echter onvoldoende inzichtelijk welke (bruto) hulp naar aard en omvang volgens het CJG vervolgens nodig is voor [naam 1] om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Evenmin heeft het CJG voldoende inzichtelijk gemaakt of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. In plaats daarvan wordt, na het in kaart brengen van [naam 1]’s problematiek, aan de hand van een dagschema geconcludeerd dat sprake is van gemiddeld 4 uur en 18 minuten per week aan bovengebruikelijke hulp. Hoe het CJG tot deze omvang komt, is niet navolgbaar, omdat het CJG onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt aan de hand van welke maatstaven wordt bepaald of en zo ja welke hulp gebruikelijk of bovengebruikelijk is. [4] Op grond van artikel 3, derde lid, van de Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018 wordt daarbij gebruikgemaakt van het Protocol ‘gebruikelijke zorg’ van het Centrum Indicatiestelling Zorg (het CIZ). Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat ook gebruik wordt gemaakt van de Beleidsregels indicatiestelling ADL-assistentie van het CIZ, waarin tijdseenheden per activiteit en handeling worden genoemd. Niet duidelijk is echter op welke wijze de toepassing van dit protocol en deze beleidsregels heeft geleid tot de conclusie dat sprake is van 4 uur en 18 minuten per week aan bovengebruikelijke hulp. Een nadere uitleg waarom met het genoemde aantal minuten kan worden volstaan, ontbreekt. Nu het CJG – kort gezegd – niet eerst de aard en omvang van de (bruto) benodigde hulp en de eigen mogelijkheden van de ouders van [naam 1] inzichtelijk in kaart heeft gebracht, ontbreekt een navolgbare onderbouwing van het verstrekte pgb.
6.6.
Uit 6.5 volgt dat bestreden besluit 1 in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen. Ook daarom komt bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking.
De ingangsdatum van het pgb
6.7.
Ter zitting heeft het college het standpunt van eiser onderschreven dat de ingangsdatum van het pgb gelijk moet worden gesteld met de datum van de aanvraag. Het college komt daarmee terug op het in bestreden besluit 1 ingenomen standpunt. In dit geval is niet gebleken dat eiser eerder dan met zijn e-mail van 30 juni 2019 een schriftelijke aanvraag om jeugdhulp voor [naam 1] heeft ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college de ingangsdatum van het pgb op 30 juni 2019 had moeten bepalen. Dat eiser eerder op 15 maart 2019 of op 1 april 2019 een mondelinge aanvraag zou hebben ingediend, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van artikel 4:1 van de Awb moet een aanvraag namelijk schriftelijk worden ingediend. De Jw voorziet niet in een aanvraagprocedure die afwijkt van de hierover in de Awb opgenomen bepalingen. In dit geval is, anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2024 [5] , geen sprake van (alleen) een mondelinge aanvraag die door het college is aanvaard en in behandeling is genomen. De rechtbank concludeert dat bestreden besluit 1 ook wat betreft de ingangsdatum van het pgb voor vernietiging in aanmerking komt.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 (SGR 21/1327)
Het tarief van het pgb
7. Het college heeft ter zitting het standpunt van eiser onderschreven dat, voor zover de jeugdhulp is uitgevoerd door zorgverlener [naam 2], ten onrechte een pgb tegen het informele tarief is toegekend. Het college komt daarmee terug op het in bestreden besluit 2 ingenomen standpunt. Bestreden besluit 2 komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Ten behoeve van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal het college rekening moeten houden met hetgeen de rechtbank onder 6 tot en met 6.3 in het beroep met zaaknummer SGR 20/2987 heeft overwogen.
De omvang van de jeugdhulp
7.1.
Wat betreft het aantal uren jeugdhulp waarvoor een pgb wordt verstrekt, is de rechtbank ook in deze zaak van oordeel dat het CJG de omvang van de benodigde jeugdhulp niet navolgbaar heeft vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat het CJG in gezinsplan 2 de resultaten van het onderzoek op eenzelfde manier heeft neergelegd als in het hiervoor beoordeelde gezinsplan 1. Het hiervoor in 6.5 gegeven oordeel van de rechtbank in het beroep met zaaknummer SGR 20/2987 over gezinsplan 1 geldt dan ook in gelijke zin voor gezinsplan 2. De rechtbank voegt daaraan toe dat het CJG in gezinsplan 2 schrijft dat de toename van de bovengebruikelijke zorg vooral samenhangt met de overgang van [naam 1] naar het voortgezet onderwijs, maar dat uit het gezinsplan niet inzichtelijk blijkt welke (bovengebruikelijke) zorg met welke omvang dit betreft. In het door het CJG gebruikte dagschema wordt de overgang naar het voortgezet onderwijs, dan wel de voorbereiding daartoe, namelijk niet genoemd. Daarin is alleen de situatie in mei 2020, toen [naam 1] nog niet naar het voortgezet onderwijs ging, omschreven.
7.2.
Uit 7.1 volgt dat bestreden besluit 2 in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen. Ook daarom komt bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking.
De ingangsdatum van het pgb
7.3.
Het college heeft aan de ingangsdatum van het pgb onder verwijzing naar gezinsplan 2 de motivering ten grondslag gelegd dat deze op 10 augustus 2020 is bepaald, omdat de toename van de bovengebruikelijke zorg grotendeels samenhangt met de overgang naar het voortgezet onderwijs. Hiervoor heeft de rechtbank onder 7.1 overwogen dat uit gezinsplan 2 niet navolgbaar blijkt hoe het CJG tot deze conclusie is gekomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college ook de ingangsdatum van het pgb niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien. Bestreden besluit 2 is daarmee, ook wat de ingangsdatum betreft, in strijd met het motiveringsbeginsel genomen.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn gegrond omdat bestreden besluiten 1 en 2 in strijd zijn met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom bestreden besluiten 1 en 2. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van bestreden besluiten 1 en 2 in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat de rechtbank daarvoor over onvoldoende informatie beschikt. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus), omdat dit naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
8.1.
Daarom bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten moet nemen op de bezwaren van eiser tegen primaire besluiten 1 en 2.
8.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De gemachtigde van eiser heeft beroepschriften ingediend en aan de zitting deelgenomen. De vergoeding bedraagt daarom € 1.750,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
De redelijke termijn is in een geval als dit in beginsel niet overschreden als de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
9.2.
In dit geval is sprake van twee zaken van één belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Deze zaken zijn in de bezwaarfase niet gezamenlijk behandeld. In de beroepsfase zijn zij wel gezamenlijk behandeld. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Nu de rechtsmiddelen waarmee de bezwaren zijn ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [6]
9.3.
Wat betreft het beroep met zaaknummer SGR 20/2987 geldt het volgende. Het bezwaar tegen primair besluit 1 is op 13 december 2019 door het college ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn met (afgerond naar boven) 31 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 3.000,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de vergoeding geheel ten laste van de Staat zal worden uitgesproken.
9.4.
Wat betreft het beroep met zaaknummer SGR 21/1327 geldt het volgende. Het bezwaar tegen primair besluit 2 is op 26 juni 2020 door het college ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn met bijna 24 maanden overschreden. Eiser heeft daarom in beginsel recht op een schadevergoeding van € 2.000,-. De behandeling van het beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 17 februari 2021 tot de uitspraak (afgerond naar boven) 41 maanden geduurd. Dit is 23 maanden langer dan de redelijke termijn in de beroepsfase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 1 maand aan het college is toe te rekenen en 23 maanden aan de rechtbank. De rechtbank zal daarom het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 83,33 (1/24 x € 2.000,-) in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. In hetgeen hiervoor in 9.2 is geoordeeld ligt besloten dat eiser wat betreft de beroepsfase recht heeft op een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat die vergoeding reeds in aanmerking is genomen bij het bepalen van de hiervoor in 9.3 vermelde vergoeding van € 3.000,-.
9.5.
Aanleiding bestaat om het college en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 656,25 voor verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is als volgt berekend. Op grond van artikel 8:94, eerste lid, van de Awb zijn artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en het Bpb van overeenkomstige toepassing op verzoeken om schadevergoeding. Eisers verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft ook betrekking op de zaken met zaaknummers SGR 20/3003, SGR 21/930, SGR 21/1330, SGR 21/1332, SGR 21/3462, SGR 21/6247, SGR 21/7066 en SGR 22/3366. In uitspraken van heden heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ook in die zaken, met uitzondering van de zaken SGR 21/7066 en SGR 22/3366, toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit samenhangende verzoeken zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Voor alle verzoeken om schadevergoeding tezamen krijgt eiser daarom 1 punt met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5 (= € 437,50). Omdat sprake is van meer dan drie samenhangende verzoeken, wordt het bedrag van € 437,50 op grond van bijlage C2 van het Bpb met een factor 1,5 verhoogd. De vergoeding komt daarmee op het totaalbedrag van € 656,25, waarvan de Staat € 328,13 en het college € 328,12 moeten vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt bestreden besluiten 1 en 2;
- draagt het college op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van in totaal € 97,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 83,33;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 328,13;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van € 2.078,12.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
Griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Jeugdwet
Artikel 2.9, aanhef en onder c
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels [over] de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld.
Artikel 8.1.1
1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
3. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
4. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:
voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, of
indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, d of e.
Verordening Jeugdhulp Den Haag 2015
Artikel 1
Aanvullend op de begripsbepalingen in de Jeugdwet, zoals vermeld in de toelichting, wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt (mede) verstaan onder:
(…)
  • formele pgb-tarief: tarief voor beroepsmatige hulpverlening als vastgesteld in de Regeling Pgb tarieven Jeugdhulp Den Haag voor het betreffende jaar;
  • gebruikelijke hulp: de normale dagelijkse hulp en zorg die ouders geacht worden te bieden aan hun kind;
(…)
- informele pgb-tarief: tarief voor niet beroepsmatige hulpverlening als vastgesteld in de Regeling Pgb tarieven Jeugdhulp Den Haag voor het betreffende jaar;
(…)
- pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die in de vorm van een individuele voorziening is toegekend van derden te betrekken;
Artikel 7
1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.
2. De hoogte van een pgb:
is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld budgetplan over hoe zij het pgb gaan besteden;
is toereikend om effectieve en kwalitatief goede jeugdhulp in te kopen, en
bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura, voor zover deze beschikbaar en vergelijkbaar is.
3. De ontvanger van een pgb, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon uit het sociale netwerk:
de ontvanger van het pgb motiveert waarom de inzet van deze persoon tot een gelijk of beter resultaat leidt dan de inzet van een professionele jeugdhulpverlener;
de persoon uit het sociale netwerk verleent veilige, doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte hulp;
de persoon uit het sociale netwerk verricht geen handelingen die op grond van de norm van verantwoorde werktoedeling aan een geregistreerde professional is voorbehouden;
e persoon uit het sociale netwerk krijgt maximaal een door het college bij nadere regel vastgesteld tarief betaald voor zijn diensten;
de hulp leidt voor de persoon uit het sociale netwerk niet tot overbelasting;
de persoon uit het sociale netwerk heeft op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb uitgeoefend bij diens besluitvorming.
4. Het college kan in nadere regels criteria stellen aan:
de periode waarbinnen een pgb moet zijn besteed;
de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld;
de verantwoording van het pgb.
5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde jeugdhulp, al dan niet steekproefgewijs, de bestedingen van pgb’s.
6. Bij het verstrekken van een voorziening als pgb wordt in de beschikking vastgelegd:
voor welke individuele voorziening het pgb kan worden aangewend;
welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;
wat de hoogte van het pgb is en hoe deze is berekend;
hoe de feitelijke betaling ten laste van het verstrekte pgb plaatsvindt;
wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en
de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.
7. Het college betaalt het pgb overeenkomstig het informele pgb-tarief indien:
de individuele voorziening niet beroepsmatig wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk;
de individuele voorziening beroepsmatig geboden wordt door een bloed- of aanverwante in de 1e of 2e graad van de budgethouder of door een ander persoon die deel uitmaakt van de leefeenheid.
8. In alle andere gevallen betaalt het college het pgb overeenkomstig het formele pgb-tarief.
Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018
Artikel 3
1. In het kader van de hulpvraag onderzoeken de jeugdteams zo spoedig mogelijk en voor zover noodzakelijk:
de behoeften, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;
het gewenste resultaat van de in te zetten jeugdhulp;
het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf, met gebruikelijke hulp of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;
de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;
de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;
de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;
de wijze waarop de individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;
hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;
de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb waarbij de jeugdige of zijn ouders conform artikel 8.1.6 van de wet, in voor hen begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.
(…)
3. Het college maakt bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp gebruik van het Protocol ‘gebruikelijke zorg’ van het Centrum Indicatiestelling Zorg.
Artikel 5
1. Het college regelt in overleg met de jeugdteams die met de toeleiding naar en uitvoering van de jeugdhulp zijn belast de wijze waarop jeugdigen of hun ouders een schriftelijke of mondelinge aanvraag voor een individuele voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de verordening, bij het college kunnen indienen.
2. Ter completering van een aanvraag voor een individuele voorziening als bedoeld in het eerste lid, wordt een door de jeugdige of zijn ouders voor akkoord ondertekend verslag of ondersteuningsplan gebruikt.
3. Indien de jeugdige of de ouders te kennen geven dat ze een aanvraag wensen met het oog op het indienen van bezwaar, kan een niet voor akkoord ondertekend verslag of ondersteuningsplan ook dienen ter completering van de aanvraag.
Artikel 8
1. De aanvraag voor een pgb bestaat uit een ondersteuningsplan of een familiegroepsplan en een budgetplan.
2. Het college bepaalt in het gesprek met de jeugdige of zijn ouders de wenselijkheid van toekenning van een individuele voorziening in de vorm van een pgb, mede op basis van het door jeugdige of ouders in te dienen budgetplan.
3. Voor het opstellen van het onder lid 1 bedoelde budgetplan wordt een door het college beschikbaar gesteld format gebruikt.
Artikel 10
1. De hoogte van het pgb wordt berekend aan de hand van de benodigde omvang van de individuele voorziening in uren, dagdelen, etmalen of andere eenheid, maal het tarief.
2. Het college stelt de benodigde omvang van de individuele voorziening in uren, dagdelen, etmalen of andere eenheid vast aan de hand van de door de jeugdige of zijn ouders ingediende aanvraag als bedoeld in artikel 8, eerste lid.
3. De tarieven voor het pgb zijn vastgesteld in de Regeling Pgb tarieven Jeugdhulp Den Haag 2017.
4. Het college kan de tarieven uit het derde lid periodiek wijzigen.
Regeling pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019
Artikel 1
De formele tarieven voor persoonlijke verzorging, begeleiding, vervoer en kortdurend verblijf zijn:
(…)
b. een maximum uurtarief voor begeleiding individueel van:
€ 37,80 (categorie 1);
€ 51,30 (categorie 2);
€ 78,30 (categorie 3);
(…)
Regeling Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2020
Artikel 1
De formele tarieven voor persoonlijke verzorging, begeleiding, vervoer en kortdurend verblijf zijn:
(…)
b. een maximum uurtarief voor begeleiding individueel van:
€ 39,60 (categorie 1);
€ 54,00 (categorie 2);
€ 82,35 (categorie 3);
(…)
Artikel 5
1. De Regeling Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 wordt ingetrokken, met dien verstande dat deze regeling van kracht blijft voor de tijdvakken waarvoor deze heeft gegolden.
2. Voor aanvragen die in 2019 zijn beschikt voor een periode die doorloopt na 1 januari 2020 blijft de Regeling Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 van toepassing, totdat het college een nieuw individueel besluit heeft genomen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1196.
2.De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de CRvB van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803, en van 11 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2975. Vergelijk ook de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9574, onder 5.12 e.v.
3.Zie de uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477.
4.Zie de onder voetnoot 4 genoemde uitspraak van de CRvB.
6.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2, en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 april 2022, ECLI:NL:CBB:2022:187, r.o. 7.1 e.v.