Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummers: NL20.16879 en NL20.16880 verwijzingsuitspraak
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 22 februari 2022 in de zaak tussen:
[eiser] ,geboren op [geboortedatum] 1982, eiser,
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1987, eiseres,
mede namens hun zes minderjarige kinderen,
allen van Libische nationaliteit,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).
Verzoek aan het Hof van Justitie van de Europese Unie tot het beantwoorden van prejudiciële vragen in een versnelde procedure (PPA)
I Dient artikel 15 Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub g, Kwalificatierichtlijn, artikel 4 Kwalificatierichtlijn, artikel 4 Handvest van de Grondrechtenen artikel 19, lid 2, Handvest van de Grondrechten, aldus te worden uitgelegd dat voor de vraag of een verzoeker subsidiaire bescherming behoeft alle relevante elementen die zowel betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, alsmede op de algemene situatie in het land van herkomst, steeds integraal en in onderlinge samenhang dienen te worden onderzocht en beoordeeld
vóórdatwordt geduid welke gevreesde verschijningsvorm van ernstige schade met deze elementen kan worden onderbouwd?
II Is, in het geval het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt, de beoordeling van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker bij de beoordeling van artikel 15c Kwalificatierichtlijn, waarvan het Hof reeds heeft gepreciseerd dat deze hierbij dienen te worden betrokken, meeromvattender dan het toetsen aan het individualiseringsvereiste zoals bedoeld in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk? Kunnen deze elementen ten aanzien van hetzelfde verzoek om subsidiaire bescherming zowel bij de beoordeling van artikel 15b Kwalificatierichtlijn als bij de beoordeling van artikel 15c Kwalificatierichtlijn betrokken worden?
III Dient artikel 15 Kwalificatierichtlijn aldus te worden uitgelegd dat bij het beoordelen van de behoefte aan subsidiaire bescherming de zogenaamde glijdende schaal, waarvan het Hof reeds heeft gepreciseerd dat die moet worden toegepast bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kwalificatierichtlijn, ook moet worden toegepast bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kwalificatierichtlijn?
IV Dient artikel 15 Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest van de Grondrechten, artikel 4 Handvest van de Grondrechten en artikel 19, lid twee, Handvest van de Grondrechten, aldus te worden uitgelegd dat humanitaire omstandigheden, die een (in)direct gevolg van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade zijn, dienen te worden betrokken bij de beoordeling of een verzoeker behoefte aan subsidiaire bescherming heeft?
Verzoek tot behandeling in eenversnelde procedure (PPA)ex artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering.
De rechtbank verzoekt het Hof om de prejudiciële vragen van de rechtbank te behandelen in een versnelde procedure zoals bedoeld in artikel 23bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie in samenhang met artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie (PPA).
Eisers zijn echtgenoten en hebben zes kinderen, waarvan de oudste op het moment van verwijzen 11 jaar oud is. Vijf kinderen van eisers zijn met ingang van 22 april 2020 op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht geplaatst, welke plaatsing door verlenging van deze maatregel ten tijde van de behandeling ter zitting voortduurt. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en opgroeien in een onveilige en onstabiele opvoedsituatie waarin zij getuige en slachtoffer zijn van agressie. Tevens heeft de kinderrechter vastgesteld dat sprake is van emotionele en fysieke verwaarlozing. Het kind dat niet onder toezicht is geplaatst, is enkele maanden voor de behandeling ter zitting geboren, zodat de (verlengings-)beschikking van de kinderrechter geen betrekking kan hebben op dit kind.
Eisers hebben weliswaar vanwege de schorsende werking van het ingestelde beroep tegen de afwijzende besluiten rechtmatig verblijf totdat de rechtbank einduitspraak zal doen. Uit de ondertoezichtstellingen blijkt evenwel dat de situatie waarin de kinderen van eisers zich thans bevinden onveilig is waarbij, gelet op de verklaringen van eisers, te gelden heeft dat deze situatie mede wordt veroorzaakt door de lange duur van de procedure en daarmee gepaard gaande onzekerheid over verblijfsaanvaarding.
De rechtbank verzoekt het Hof derhalve om de prejudiciële vragen in een versnelde procedure te behandelen vanwege het belang van de zes jonge kinderen van eisers en met name vanwege hun basale veiligheid.
Voorstel voor beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen
De rechtbank geeft het Hof conform punt 37 van de Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures in overweging de voorgestelde vragen als volgt te beantwoorden:
I Artikel 15 Kwalificatierichtlijn dient aldus te worden uitgelegd dat voor de vraag of een verzoeker subsidiaire bescherming behoeft, alle relevante elementen die zowel betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, alsmede op de algemene situatie in het land van herkomst, steeds integraal en in onderlinge samenhang dienen te worden onderzocht en beoordeeld, derhalve vóórdat wordt geduid welke gevreesde verschijningsvorm van ernstige schade met deze elementen kan worden onderbouwd.
Indien het Hof de eerste vraag op de door de rechtbank voorgestane wijze beantwoordt, is de beantwoording van vraag II en vraag III niet langer nodig.
Indien het Hof vraag II en vraag III wel zal beantwoorden, geeft de rechtbank het Hof in overweging om dit aldus te doen:
II Artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn dient aldus te worden uitgelegd dat de beoordeling van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker meeromvattender is dan het toetsen aan het individualiseringsvereiste. Relevante elementen kunnen ten aanzien van hetzelfde verzoek om subsidiaire bescherming aan het onderbouwen van de vrees voor ernstige schade zowel op grond van artikel 15b Kwalificatierichtlijn als op grond van artikel 15c Kwalificatierichtlijn ten grondslag worden gelegd en dienen, indien door een verzoeker aangevoerd, bij de gestelde vrees voor beide verschijningsvormen van ernstige schade te worden beoordeeld.
III Artikel 15 Kwalificatierichtlijn dient aldus te worden uitgelegd dat bij het beoordelen van de behoefte aan subsidiaire bescherming de zogenaamde glijdende schaal moet worden toegepast bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kwalificatierichtlijn en bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kwalificatierichtlijn.
De rechtbank stelt het Hof voorts voor vraag IV als volgt te beantwoorden:
IV Artikel 15 Kwalificatierichtlijn,, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest van de Grondrechten, artikel 4 Handvest van de Grondrechten en artikel 19, lid twee, Handvest van de Grondrechten, dient aldus te worden uitgelegd dat humanitaire omstandigheden, die een (in)direct gevolg van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade zijn, dienen te worden betrokken bij de beoordeling of een verzoeker behoefte aan subsidiaire bescherming heeft.
Verzoek totvoegingop grond van artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering
De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, heeft op 19 oktober 2020 prejudiciële vragen aan het Hof gesteld die betrekking hebben op de uitleg van -deels- dezelfde Unierechtelijke bepalingen en begrippen. Deze verwijzing is bij het Hof geregistreerd onder zaak C-579/20, F, A, G, H, I tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
De rechtbank verzoekt de prejudiciële vragen die in de onderhavige verwijzingsuitspraak worden voorgelegd op grond van artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wegens verknochtheid te voegen met de procedure in de zaak C-579/20.
De rechtbank wijst het Hof er uitdrukkelijk op dat de vragen die de verwijzende rechtbank thans aan het Hof voorlegt andersluidend zijn dan de vragen die door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, aan het Hof zijn voorgelegd en niet dezelfde strekking hebben, maar als aanvulling op die vragen en op de reeds door het Hof gegeven nadere precisering van artikel 15 Kwalificatierichtlijn aangemerkt dienen te worden.
De eerste vraag en de vierde vraag zijn nimmer aan het Hof van Justitie voorgelegd. De tweede en de derde vraag zijn aanvullende vragen die ook in het hoofdgeding rijzen. Deze vragen gaan uit van de bestendige jurisprudentie van het Hof over artikel 15 Kwalificatierichtlijn en waarvan in de procedure met zaaknummer C-579/20, F, A, G, H, I tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een nadere bevestiging en verduidelijking wordt gevraagd.
De beantwoording van de vragen kan, zoals uit de motivering in de onderhavige uitspraak blijkt, niet worden afgeleid uit eerdere arresten van het Hof over de uitleg van de subsidiaire beschermingsregeling. De beantwoording van de vragen die thans worden voorgelegd zal evenmin kunnen worden afgeleid uit het arrest dat het Hof zal wijzen in de procedure met de zaaknummer C-579/20, F, A, G, H, I tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
De rechtbank verzoekt het Hof derhalve om de afzonderlijke vragen die thans worden voorgelegd te beantwoorden en om tot
voegingen behandeling in een
versnelde procedure (PPA)over te gaan.
Eisers en hun zes minderjarige kinderen zijn afkomstig uit Libië en hebben een verzoek om internationale bescherming ingediend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of zij aanspraak maken op subsidiaire bescherming zoals is geregeld in de Kwalificatierichtlijn.
Eisers hebben hun verzoeken onderbouwd met elementen die zowel betrekking hebben op hun individuele situatie en persoonlijke omstandigheden, alsmede op de algemene situatie in Libië en meer in het bijzonder in Tripoli.
De beoordeling of zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een verzoeker om internationale bescherming bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade als omschreven in artikel 15 Kwalificatierichtlijn en daardoor aanspraak maakt op subsidiaire bescherming, vindt thans plaats door eerst te bepalen voor welke verschijningsvorm van ernstige schade wordt gevreesd en vervolgens te beslissen welke aangedragen elementen de vrees voor deze specifieke verschijningsvorm van ernstige schade kunnen onderbouwen.
Het Hof van Justitie is de afgelopen jaren meerdere malen om een nadere precisering gevraagd van de elementen die moeten worden betrokken bij de beoordeling van een zogenoemde 15c-situatie en of bij de beoordeling van de vereiste drempel om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15c Kwalificatierichtlijn, toepassing moet worden gegeven aan een “glijdende schaal”.
De rechtbank legt het Hof primair de vraag voor of de wijze waarop thans een verzoek om subsidiaire bescherming wordt beoordeeld in overeenstemming is met het karakter en doel van de subsidiaire beschermingsregeling en het absolute verbod op refoulement zoals neergelegd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank zal in deze uitspraak motiveren waarom een strikt gescheiden beoordeling van het risico op specifieke verschijningsvormen van ernstige schade met zich kan brengen dat niet steeds zal worden onderkend of een verzoeker daadwerkelijk subsidiaire bescherming behoeft en waardoor mogelijk een leemte in de te bieden subsidiaire bescherming ontstaat.
De rechtbank zal aan de hand van de systematiek en bewoordingen van de Kwalificatierichtlijn en indachtig de door het Handvest gegarandeerde grondrechten het Hof in overweging geven om te preciseren dat artikel 15 Kwalificatierichtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat voor de vraag of een verzoeker subsidiaire bescherming behoeft alle relevante elementen die zowel betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, alsmede op de algemene situatie in het land van herkomst, steeds integraal en in onderlinge samenhang dienen te worden onderzocht en beoordeeld, derhalve vóórdat wordt geduid welke gevreesde verschijningsvorm van ernstige schade met deze elementen kan worden onderbouwd.
Indien het Hof artikel 15 Kwalificatierichtlijn niet aldus zal uitleggen, wenst de rechtbank nadere verduidelijking van het Hof welke elementen welke verschijningsvorm van ernstige schade kunnen staven en of een glijdende schaal bij het aanleggen van drempels aan ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kwalificatierichtlijn en artikel 15c Kwalificatierichtlijn moeten worden toegepast. De rechtbank wenst voorts door middel van een afzonderlijke prejudiciële vraag uitdrukkelijk te vernemen of, gelet op de logica van de internationale bescherming, humanitaire omstandigheden die een gevolg zijn van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade betrokken dienen te worden bij de beoordeling van een verzoek om (subsidiaire) bescherming.
De rechtbank zal uitleggen waarom de beantwoording door het Hof van deze prejudiciële vragen van de rechtbank noodzakelijk is om uitspraak in het hoofdgeding te kunnen doen.
De verwijzende rechtbank wijst het Hof tevens, net als de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, uitdrukkelijk op de divergentie in de lidstaten bij het toekennen van subsidiaire bescherming. Dit blijkt onder meer uit het rapport van de Europese Commissie van 22 januari 2019, waarbij de rechtbank niet kan vaststellen dat deze divergentie niet langer bestaat door de meest actuele nadere precisering van artikel 15c Kwalificatierichtlijn door het Hof.
Uit deze divergentie in de verschillende lidstaten van de Unie en die ook aan de orde is in de nationale rechtspraktijk, blijkt dat twijfel bestaat over de inhoud van het Unierechtelijke begrip “ernstige schade” en de wijze waarop een gestelde vrees voor ernstige schade moet worden beoordeeld. Deze divergentie onderstreept de noodzaak en urgentie van een nadere precisering door het Hof.
De reeds gegeven uitleg door het Hof voorkomt niet, zoals nader in deze uitspraak wordt toegelicht, dat de subsidiaire beschermingsregeling mee kan brengen dat verzoekers ten onrechte niet voor bescherming in aanmerking worden gebracht. De divergentie tussen de lidstaten ondermijnt bovendien de uitgangspunten van het Gemeenschappelijke Europese Asielstelsel, Het GEAS beoogt verregaande harmonisatie van regelgeving, terwijl thans te gelden heeft dat de vraag of subsidiaire bescherming wordt verkregen mede afhankelijk is van de omstandigheid welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om bescherming.
De verwijzende rechtbank acht het uit het oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk dat het Unierecht als het gaat om de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming eenduidig wordt uitgelegd en elke twijfel over de uitleg en strekking van de subsidiaire beschermingsregeling wordt weggenomen door het Hof. Een uniforme uitleg en toepassing van de subsidiaire beschermingsregeling zal bovendien secundaire migratiestromen, die door de Uniewetgever als onwenselijk worden beschouwd, doen verminderen.
De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen van eisers geschorst totdat het Hof van Justitie de prejudiciële vragen zal beantwoorden en heeft voorts bepaald dat tegen deze verwijzingsuitspraak geen rechtsmiddel open staat.
Eisers hebben op 28 januari 2018 een verzoek om internationale bescherming ingediend.
Verweerder heeft aanvankelijk een Dublinprocedure geëntameerd. Deze procedure is afgesloten met een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 december 2018.
Bij brief van 2 januari 2019 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat hun verzoeken om internationale bescherming in de nationale procedure worden behandeld.
Bij brief van 24 september 2019 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat per 1 juli 2019 een besluitmoratorium voor de duur van één jaar ten aanzien van aanvragen van verzoekers uit Libië is ingesteld en dat uiterlijk op 1 juli 2020 wordt beslist op hun verzoeken om internationale bescherming.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 december 2020 heeft verweerder de verzoeken om internationale bescherming afgewezen als ongegrond. Tevens is bepaald dat aan eisers geen vergunning voor verblijf op reguliere gronden wordt verleend en eisers geen uitstel van vertrek krijgen. Verweerder heeft tot slot bepaald dat deze besluiten tevens gelden als terugkeerbesluiten en dat eisers een vertrektermijn van vier weken hebben.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvragen. Na het (alsnog) nemen van de besluiten op 24 december 2020, hebben eisers beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hun verzoeken om internationale bescherming. De onderhavige procedure heeft uitsluitend betrekking op dit beroep.
De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen de ongegrondverklaring van hun verzoeken om internationale bescherming op 10 februari 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft ter zitting, nadat dit voornemen met partijen is besproken, beslist de behandeling van het beroep te schorsen in verband met het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Feiten en standpunten van beide partijen
1. Eisers hebben aan hun verzoeken tot internationale bescherming onder meer het navolgende ten grondslag gelegd.
2. Eiser heeft verklaard meerdere jaren in Tripoli als persoonsbeveiliger van hooggeplaatste politici te hebben gewerkt. Eiser heeft onder meer twee premiers, een vicepremier en enkele ministers beveiligd. Eiser heeft desgevraagd verklaard dat hij hen “tegen alles en iedereen” moest beveiligen omdat het land in chaos verkeert en men niet weet door wie en wanneer men wordt aangevallen. Eiser is éénmaal beschoten terwijl hij na werktijd aan het hardlopen was. Eiser is hierbij in zijn hoofd geraakt en heeft ten gevolge hiervan een kogelscherf in zijn linkerwang. Eiser stelt na deze beschieting tweemaal telefonisch te zijn bedreigd. De eerste bedreiging vond ongeveer vijf maanden na de beschieting plaats, de tweede bedreiging ongeveer één tot twee jaar na de beschieting. In deze telefoongesprekken is onder meer gezegd dat eiser voor de regering werkt, dat hij gedood zal worden en dat zijn kinderen ontvoerd zullen worden. Eiser heeft aangegeven dat tegen hem is gezegd “de eerste keer ben je ontsnapt, maar bij de tweede keer gaat jou dat niet lukken” en zijn bewoordingen geuit die doorgaans worden gebruikt om [naam] -aanhangers mee te duiden. In de correcties en aanvullingen op het gehoor is nader aangegeven dat bij de twee telefonische bedreigingen de stem en de wijze van bedreigen hetzelfde was. De directe aanleiding voor vertrek is een bedreiging die was gericht tegen zijn schoonvader en die in aanwezigheid van kinderen van eisers is geuit. Deze bedreiging van de schoonvader ligt niet ten grondslag aan de verzoeken van eisers om internationale bescherming.
Eiser heeft verklaard sommige ideeën van [naam] wel te ondersteunen en sommige ideeën niet. Eiser heeft op zijn werk hierover gepraat met collega’s.
Eiser heeft vermoedens welke militie verantwoordelijk is voor de beschieting en bedreigingen, maar kan dit niet bewijzen.
Eiser heeft geen bescherming bij de autoriteiten gevraagd omdat hij voor de autoriteiten werkt en daarom weet dat er geen bescherming mogelijk is. Ook zijn leidinggevende is na te zijn bedreigd vertrokken.
Eiser heeft een verklaring van een deskundige overgelegd die betrekking heeft op de risico’s die eiser als beveiliger loopt en op het tijdsverloop tussen bedreigingen van milities.
3. Eiser heeft verklaard dat de moeilijke levensomstandigheden, zoals het niet kunnen beschikken over brandstof, drinkwater en elektriciteit, mede aanleiding voor vertrek zijn geweest. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat hij van zijn broer heeft vernomen dat milities een stuk grond dat eiser van zijn vader heeft geërfd proberen in te nemen en dat deze milities te kennen hebben gegeven dat een ieder die zich hiertegen verzet zal worden gedood. Eiser legt ook deze omstandigheid ten grondslag aan zijn beschermingsverzoek.
4. Eiser heeft voorts verklaard dat hij op hoog niveau het kickboksen heeft beoefend en dat hij hierdoor en door medische oorzaken met name bij het moeten benoemen van data geheugenproblemen ondervindt. Eiser heeft tijdens de gehoren meerdere malen aangegeven last te hebben van stress en concentratieproblemen.
5. Eiseres heeft in haar gehoor verklaringen afgelegd die overeenkomen met de verklaringen van eiser en die deels zijn gebaseerd op wat eiser aan haar heeft verteld over zijn persoonlijke ervaringen en vrees. Eiseres heeft de vrees vanwege de persoonlijke ervaringen van eiser en de algemene onveilige situatie in Libië aan haar verzoek om internationale bescherming ten grondslag gelegd. Eiseres heeft voorts verklaard door de omstandigheden in Libië vaak ziek te zijn geweest, altijd duizelig te zijn geweest en veel te zijn afgevallen. Eiseres heeft aangegeven dat er geen water, geen elektriciteit en geen veiligheid op straat is en dat zij vanwege die omstandigheden en vanwege de oorlog niet kunnen terugkeren.
6. Eisers vrezen bij terugkeer voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kwalificatierichtlijn (hierna: Kri) en/of artikel 15c Kri. Eisers baseren deze vrees op de beschieting, de bedreigingen, het algemene geweldsniveau in Libië en de humanitaire omstandigheden ten gevolge van het algemene geweldsniveau in Libië.
7. Verweerder acht de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers geloofwaardig. Verweerder acht het, mede gelet op de door eiser overgelegde documenten en afgelegde verklaringen, geloofwaardig dat eiser vanaf 2012, na de val van [naam] , tot aan het vertrek van eisers uit Libië in juni 2017 in Tripoli werkzaam is geweest in de persoonsbeveiliging van hoog geplaatste politici.
Verweerder acht voorts geloofwaardig dat eiser is beschoten terwijl hij aan het hardlopen was en daarbij in zijn hoofd is geraakt, maar acht niet geloofwaardig dat het een gerichte beschieting betrof. Omdat (onder meer) eiser enkel vermoedens heeft over wie hem heeft beschoten en niet kan onderbouwen wie de dader is geweest en dat hij het doelwit van deze specifieke beschieting was, wordt het door eiser gestelde verband tussen zijn werkzaamheden en de beschieting niet geloofwaardig geacht. Verweerder heeft daarnaast overwogen dat de twee gestelde bedreigingen niet geloofwaardig worden geacht. Verweerder heeft hierbij onder meer het tijdsverloop tussen de beschieting en de gestelde bedreigingen betrokken en heeft voorts overwogen dat eiser niet weet wie hem heeft bedreigd en enkel vermoedt dat de bedreigingen verband houden met zijn werkzaamheden, de beschieting en zijn opvattingen over [naam] .
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het geweld specifiek tegen hem gericht is geweest, waardoor eisers volgens verweerder bij terugkeer niet hoeven te vrezen voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kri.
Verweerder stelt zich in de besluiten op het standpunt dat het aan de staatssecretaris is om risicogroepen te duiden en om vast te stellen of sprake is van een zogenoemde 15c-situatie.
Nu de staatssecretaris hiertoe geen aanleiding heeft gezien, hoeven eisers bij terugkeer ook niet te vrezen voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kri.
8. In de besluiten waar deze procedure betrekking op heeft, heeft verweerder geen inhoudelijke beoordeling opgenomen van de algemene veiligheidssituatie in Tripoli en Libië en heeft verweerder geen inhoudelijke motivering gegeven voor zijn standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming zoals bedoeld in artikel 15c Kri.
9. Eisers hebben in beroep aangevoerd het niet eens te zijn met de geloofwaardigheidsbeoordeling en stellen zich op het standpunt dat hun relaas integraal geloofwaardig moet worden geacht zodat zij in aanmerking komen voor bescherming zoals bedoeld in artikel 15b Kri. Eisers stellen zich daarnaast gemotiveerd op het standpunt dat in Libië sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15c Kri en dat hun persoonlijke relaas en de humanitaire omstandigheden bij deze beoordeling moet worden betrokken. Eisers stellen zich in beroep tevens op het standpunt dat de omstandigheid dat zij zes minderjarige kinderen hebben, moet worden betrokken bij de beoordeling van 15c Kri en anders tot verlening van een vergunning op reguliere gronden moet leiden.
10. Partijen verschillen van mening of eisers in aanmerking moeten worden gebracht voor subsidiaire bescherming en hoe moet worden beoordeeld of sprake is van een gegronde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kri en ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kri. Meer in het bijzonder verschillen partijen van mening over de vraag of bij de beoordeling van artikel 15c Kri ook individuele omstandigheden moeten worden betrokken en of, indien hiervan sprake is, dit van invloed is op de drempel van het algehele geweldsniveau dat aannemelijk moet worden gemaakt om voor bescherming in aanmerking te komen.
11. De kern van deze verwijzingsuitspraak is de vraag of bij het onderzoeken of sprake is van vrees voor ernstige schade, de beoordeling van artikel 15b Kri en artikel 15c Kri strikt gescheiden van elkaar dient te geschieden of dat steeds een integrale beoordeling van alle relevante elementen dient te worden verricht. In wezen wenst de rechtbank te vernemen of de beoordeling van artikel 15b Kri en artikel 15c Kri één gezamenlijke beoordeling van alle elementen vergt of dat eerst moet worden bepaald welke verschijningsvorm van ernstige schade door welke aangedragen elementen kan worden onderbouwd. In dit laatste geval rijst de vraag of dit ook betekent dat feiten en omstandigheden ofwel uitsluitend relevant zijn voor het toetsingskader van 15b Kri, ofwel uitsluitend relevant zijn voor de beoordeling van 15c Kri. De rechtbank ziet aanleiding om deze vragen te stellen omdat de verzoeken om internationale bescherming in de onderhavige procedure zowel met individuele en persoonlijke omstandigheden van eisers, alsmede met verwijzing naar de algemene geweldssituatie en de humanitaire situatie ten gevolge van dit geweld in het land van herkomst worden gestaafd. Indien eerst moet worden geduid voor welke verschijningsvorm van ernstige schade wordt gevreesd, en vervolgens pas wordt beoordeeld welke relevante elementen naar voren zijn gebracht om die specifieke verschijningsvorm van ernstige schade te onderbouwen, ontstaat er mogelijk een lacune in de bescherming die de subsidiaire beschermingsregeling beoogt te bieden. Dit geldt temeer indien alleen bij de beoordeling van artikel 15c Kri een glijdende schaal zou moeten worden toegepast en de drempel van het aannemelijk maken van zwaarwegende gronden voor ernstige vrees zoals bedoeld in artikel 15b Kri niet wordt geregardeerd indien ook elementen worden aangedragen om de vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kri te staven.
12. Advocaat-Generaal [naam] heeft in zijn conclusie in de zaak CF/ DNoverwogen dat de minimumcriteria voor toekenning van subsidiaire bescherming een aanvulling moeten kunnen vormen op het Vluchtelingenverdrag en dat artikel 15c Kri en de werkingssfeer van de subsidiaire beschermingsregeling dus moeten worden uitgelegd in het licht van de uitdrukkelijke doelstelling van deze richtlijn om internationale bescherming te bieden aan de personen die deze werkelijk behoeven.
13. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij het beoordelen of sprake is van een reëel risico op ernstige schade de beschermingsbehoefte van verzoekers is en daarmee de verplichting voor de lidstaten om die behoefte grondig te onderzoeken en zo nodig die bescherming te bieden.
De rechtbank overweegt voorts dat indien een leemte in de bescherming die artikel 15 Kri biedt ontstaat door een gestelde vrees voor ernstige schade op grond van artikel 15b Kri en een gestelde vrees voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri strikt gescheiden te beoordelen, het nuttig effect aan artikel 15 Kri en aan de subsidiaire beschermingsregeling wordt ontnomen.
14. De rechtbank twijfelt hierdoor of de wijze waarop thans wordt beoordeeld of aan verzoekers subsidiaire bescherming moet worden verleend in overeenstemming is met het Unierecht en meer in het bijzonder met de strekking en werkingssfeer van de subsidiaire beschermingsregeling en de artikelen 1, 4 en 19, tweede lid, Handvest. De rechtbank acht nadere uitleg van het Hof noodzakelijk om de beroepen van eisers en daarmee de vraag of zij daadwerkelijk subsidiaire bescherming behoeven, te kunnen beoordelen. In de onderhavige procedure is de beantwoording door het Hof van deze vragen noodzakelijk en mogelijk doorslaggevend voor de uiteindelijke beoordeling door de rechtbank in het hoofdgeding.
15. De rechtbank wijst er hierbij tevens op dat ondanks dat het Hof in meerdere uitspraken uitleg heeft verschaft over artikel 15c Kri, er nog steeds sprake is van divergentie bij het beoordelen van gestelde aanspraken op bescherming op grond van artikel 15c Kri in zowel de nationale rechtspraktijk als in diverse lidstaten van de Unie. Deze divergentie maakt het ook noodzakelijk dat het Hof (nog) meer verduidelijking geeft over het Unierechtelijke begrip “ernstige schade” en de wijze waarop moet worden onderzocht en beoordeeld of een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer moet worden aangenomen en dus bescherming moet worden geboden.
16. De rechtbank acht het uiterst onwenselijk dat de omstandigheid welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bepalend kan zijn voor het verkrijgen van bescherming op grond van artikel 15c Kri. Dit druist immers in tegen de kern en doelstelling van het GEAS. Het kan niet zo zijn dat lidstaten gebonden zijn aan hetzelfde Unierechtelijke toetsingskader, maar dit zodanig verschillend toepassen dat dit leidt tot rechtsongelijkheid en in zekere zin tot willekeur. Het GEAS en het interstatelijk vertrouwensbeginsel als hoeksteen van het GEAS, beoogt nu juist een vergaande harmonisatie van regelgeving. De lidstaten dienen deze geharmoniseerde regelgeving dan ook eensgezind en gelijkluidend toe te passen in hun nationale rechtspraktijk.
Een verschillende uitleg van artikel 15 Kri die bepalend is of een lidstaat subsidiaire bescherming op grond van artikel 15 Kri verleent, veroorzaakt bovendien secundaire migratie.
Nu volgens vaste jurisprudentie van het Hof het Unierecht niet alleen een vergaande harmonisatie van regelgeving behelst, maar mede zogenoemde secundaire migratiestromen beoogt te voorkomen, is het noodzakelijk dat het Hof, in aanvulling op haar uitspraken in de zaken Elgafaji, Diakitéen CF/DNnadere duiding geeft over het Unierechtelijke begrip “ernstige schade” en de wijze van beoordelen hiervan.
Nu blijkt van divergentie in de nationale rechtspraktijk en van divergentie in de lidstaten van de Unie verzoekt de rechtbank het Hof dan ook om nadere uitleg door de prejudiciële vragen van de rechtbank te beantwoorden en om daarmee deze divergentie en daaruit volgende rechtsongelijkheid weg te nemen
17. De rechtbank zal bij het doen van de einduitspraak gemotiveerd ingaan op de door verweerder verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling van de relazen. Bij deze tussenuitspraak gaat de rechtbank -in ieder geval- uit van het relaas van eiser voor zover hij heeft verklaard over zijn werkzaamheden. De rechtbank gaat er ook van uit dat eiser éénmaal is beschoten en hij daarbij in zijn hoofd is geraakt. De rechtbank overweegt voorts dat de beschrijving van eisers over het geweldsniveau in Libië en de leefomstandigheden in Tripoli niet is betwist door verweerder en overigens past bij het beeld zoals dat uit algemene landeninformatie ten tijde van vertrek van eisers uit Tripoli en ook ten tijde van deze verwijzingsuitspraak blijkt. De rechtbank overweegt reeds nu dat uit het relaas van eiser onvoldoende is gebleken dat sprake is van een politieke overtuiging als vervolgingsgrond. De beoordeling van artikel 15a Kri is geen geschilpunt in deze procedure.
18. Artikel 2, onder f, Kri bepaalt het navolgende:
f) „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
19. De rechtbank stelt vast dat deze definitie niet differentieert naar gelang de verschijningsvorm van ernstige schade onder artikel 15a Kri, artikel 15b Kri of artikel 15c Kri moet worden geschaard, maar relateert het in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming aan het reële risico op ernstige schade als omschreven in artikel 15 Kri bij terugkeer.
20. Artikel 4, lid 3, Kri bepaalt -onder meer- het navolgende:
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
a.
a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst (…)
c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
21. De rechtbank stelt vast dat deze bepaling, die de wijze regelt waarop verzoeken om internationale bescherming moet worden beoordeeld, ook geen onderscheid maakt in de wijze van beoordelen van ernstig schade naar gelang de verschijningsvorm van ernstige schade onder artikel 15a Kri, artikel 15b Kri of artikel 15c Kri moet worden geschaard. Uit deze bepaling volgt dat alle relevante elementen moeten worden onderzocht en beoordeeld als een verzoek om internationale bescherming wordt gedaan. Deze bepaling veronderstelt daarmee een integrale beoordeling van alle door de verzoeker aangedragen elementen om de beschermingsbehoefte vast te stellen, ongeacht of wordt gevreesd voor vervolging of ernstige schade en ongeacht de (latere) kwalificatie van de verschijningsvorm van ernstige schade.
22. Artikel 15 Kri bepaalt het navolgende:
Ernstige schade bestaat uit:
a.
a) de doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
23. De rechtbank wijst er op dat de Nederlandse wetgever bij de implementatie van artikel 15 Kri identieke bewoordingen heeft gebruikt om “ernstige schade” te duiden.
24. De bewoordingen van artikel 15 Kri lijken er door het gebruik van het woord “of” (in de Engelse versie “or” , in de Franse versie “ou” en in de Duitse versie “oder” ) te veronderstellen dat steeds sprake is van duidelijk afgebakende verschijningsvormen van “ernstige schade” en ernstige schade in ieder geval dient te worden gekwalificeerd als één van deze verschijningsvormen.
25. De rechtbank merkt op dat voor het onderzoeken of sprake is van binnenlandse bescherming in artikel 8, lid 2, Kri is bepaald dat bij de beoordeling of een verzoeker (…) een reëel risico op ernstige schade loopt (…), de lidstaten bij hun beslissing over het verzoek rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker (…).
Bij het beoordelen of sprake is binnenlandse bescherming lijkt aldus een integrale beoordeling van alle elementen verricht te moeten worden, ongeacht voor welke verschijningsvorm van ernstige schade wordt gevreesd en waarvoor mogelijk elders bescherming kan worden gevonden.
26. Artikel 18 Kri bepaalt dat de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus verlenen aan een verzoeker die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Bij het verlenen van de subsidiaire beschermingsstatus is het derhalve niet relevant op grond van welke gevreesde verschijningsvorm van ernstige schade dit plaatsvindt. De verplichtingen en rechten die zijn verbonden aan het verlenen en verkrijgen van de subsidiaire beschermingsstatus verschillen niet naar gelang de oorzaak van ernstige schade onder artikel 15a Kri, artikel 15b Kri of artikel 15c Kri moet worden geschaard.
27. De rechtbank overweegt dat uit de bewoordingen van bovengenoemde bepalingen niet eenduidig volgt of artikel 15b Kri en artikel 15c Kri integraal en in onderlinge samenhang, dan wel strikt gescheiden beoordeeld dienen te worden en of er een strikt gescheiden beoordeling moet plaatsvinden van vrees voor ernstige schade die is gebaseerd op individuele omstandigheden óf op algemene omstandigheden.
28. De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van het Hof af, dat het Hof in ieder geval aanneemt dat sprake kan zijn van individuele en persoonlijke omstandigheden die betrokken dienen te worden bij de beoordeling van artikel 15c Kri en dat het Hof ook aanneemt dat sprake is van een zogenoemde glijdende schaal bij de beoordeling van het geweldsniveau dat is vereist voor het verkrijgen van bescherming op grond van 15c Kri indien er tevens sprake is van bepaalde individuele kenmerken.
29. Het Hof heeft in haar jurisprudentie onder meer de navolgende uitleg verschaft over de duiding van artikel 15 Kri:
30. In de uitspraak van 17 februari 2009 in de zaak Elgafaji tegen Nederlandheeft het Hof onder meer het navolgende overwogen:
28 Het in artikel 3 EVRM verankerde grondrecht maakt deel uit van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht waarvan het Hof de naleving waarborgt. Bovendien wordt bij de uitlegging van de draagwijdte van dit recht in de communautaire rechtsorde rekening gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het is echter artikel 15, sub b, van de richtlijn dat in wezen overeenstemt met voormeld artikel 3. Artikel 15, sub c, van de richtlijn is daarentegen een bepaling waarvan de inhoud verschilt van die van artikel 3 EVRM en waarvan de uitlegging dan ook autonoom moet geschieden, maar met eerbiediging van de grondrechten zoals deze door het EVRM worden gewaarborgd.
32 De in artikel 15, sub a en b, van de richtlijn gebruikte termen „doodstraf”, „executie” en „foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker”, hebben betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade.
33 De in artikel 15, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een „ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, heeft daarentegen betrekking op een algemener risico op schade.
34 Er wordt immers ruimer gedoeld op een „bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van een „internationaal of binnenlands gewapend conflict”. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, „willekeurig”. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.
38 De uitzonderlijkheid van die situatie wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bedoelde bescherming subsidiair is en door de opzet van artikel 15 van de richtlijn, voor zover de in dat artikel sub a en sub b bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Hoewel collectieve elementen stellig een belangrijke rol spelen bij de toepassing van artikel 15, sub c, van de richtlijn, in die zin dat de betrokkene evenals andere personen behoort tot een groep mogelijke slachtoffers van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, moet die bepaling niettemin systematisch worden uitgelegd in verhouding tot de twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en moet die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging worden betrokken.
39 Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
40 Bovendien kan bij de in artikel 4, lid 3, van de richtlijn bedoelde individuele beoordeling van een verzoek om subsidiaire bescherming met name rekening worden gehouden met:
– de geografische omvang van de situatie van willekeurig geweld en met de daadwerkelijke bestemming van de verzoeker wanneer hij naar het betrokken land terugkeert, zoals uit artikel 8, lid 1, van de richtlijn blijkt, en
– in voorkomend geval het bestaan van een duidelijke aanwijzing dat er een reëel risico is, zoals die welke in artikel 4, lid 4, van de richtlijn is vermeld; indien deze aanwijzing er is, kan de mate van willekeurig geweld die vereist is om voor subsidiaire bescherming in aanmerking te komen, lager zijn.
(…)
44 Tot slot is de uit de voorgaande punten voortvloeiende uitlegging van artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, daarvan, volledig verenigbaar met het EVRM, daaronder begrepen de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 3 EVRM (zie met name arrest NA/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, §§ 115‑117 en aangehaalde rechtspraak).
31. In de uitspraak van 30 januari 2014 in de zaak Aboubacar Diakité tegen
Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozenheeft het Hof onder meer het navolgende overwogen:
29 In dit verband moet worden vastgesteld dat terwijl in het voorstel van de Commissie dat tot de vaststelling van de richtlijn heeft geleid [COM(2001) 510 definitief], de definitie van ernstige schade in artikel 15, sub c, van de richtlijn bepaalde dat bedreigingen van het leven, de veiligheid of de vrijheid van degene die om bescherming verzoekt, zich konden voordoen in het kader van een gewapend conflict of van stelselmatige of algemene schendingen van hun mensenrechten, de Uniewetgever uiteindelijk heeft besloten alleen vast te houden aan het geval van ernstige en individuele bedreigingen van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
30 Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat het bestaan van een binnenlands gewapend conflict slechts kan leiden tot toekenning van de subsidiaire bescherming voor zover de confrontaties tussen de reguliere strijdkrachten van een staat en een of meer gewapende groeperingen of tussen twee of meer gewapende groeperingen bij wijze van uitzondering worden geacht een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de aanvrager van de subsidiaire bescherming, in de zin van artikel 15, sub c, van de richtlijn, teweeg te brengen, omdat de mate van willekeurig geweld waardoor die confrontaties worden gekenmerkt, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen (zie in die zin arrest Elgafaji, reeds aangehaald, punt 43).
31 In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming (arrest Elgafaji, reeds aangehaald, punt 39).
32 In die context hoeft bij het onderzoek van een verzoek om subsidiaire bescherming niet meer specifiek te worden beoordeeld hoe intens de confrontaties zijn teneinde, los van de beoordeling van de mate van geweld die eruit voortvloeit, te bepalen of is voldaan aan de voorwaarde dat er een gewapend conflict bestaat.
33 Bovendien blijkt uit de punten 5, 6 en 24 van de considerans van de richtlijn dat de minimumcriteria voor toekenning van de subsidiaire bescherming een aanvulling moeten kunnen vormen op de vluchtelingenbescherming die is vastgelegd in het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, door te bepalen welke personen werkelijk internationale bescherming behoeven en door hun een passende status verlenen.
32. In de uitspraak van 10 juni 2021 in de zaak CF en DN tegen Bundesrepublik Deutschlandheeft het Hof onder meer het navolgende overwogen:
15 Ondanks de verduidelijkingen in zijn arrest van 17 februari 2009, Elgafaji (C‑465/07, EU:C:2009:94, punt 35), heeft het Hof zich namelijk nog niet uitgesproken over de criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald bij welk geweldsniveau er sprake is van een ernstige en individuele bedreiging als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. Bovendien is de rechtspraak van de andere rechterlijke instanties op dit gebied niet uniform. In sommige uitspraken wordt overgegaan tot een globale beoordeling op basis van alle omstandigheden van het individuele geval, terwijl in andere uitspraken de analyse voornamelijk is gebaseerd op het aantal burgerslachtoffers.
23 In dit verband blijkt uit artikel 18 van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met de definitie van „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” in artikel 2, onder f), van deze richtlijn en de definitie van „subsidiaire beschermingsstatus” in artikel 2, onder g), ervan, dat de daarin bedoelde subsidiaire beschermingsstatus in beginsel moet worden verleend aan elke derdelander of staatloze die, indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij gewoonlijk verbleef, een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15 van deze richtlijn (zie arrest van 23 mei 2019, Bilali, C‑720/17, EU:C:2019:448, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Artikel 15 van richtlijn 2011/95 kent drie soorten „ernstige schade” die door hun kenmerken tot gevolg kunnen hebben dat aan personen die deze schade lijden subsidiaire bescherming wordt verleend. Wat betreft de gronden onder a), te weten „doodstraf of executie”, en onder b), te weten het gevaar van „foltering of onmenselijke behandeling”, heeft deze „ernstige schade” betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade (arrest van 17 februari 2009, Elgafaji, C‑465/07, EU:C:2009:94, punt 32).
26 Zoals het Hof heeft gepreciseerd, heeft de in artikel 15, onder c), van deze richtlijn gedefinieerde schade, bestaande in een „ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, daarentegen betrekking op een „algemener” risico op schade dan de risico’s die onder a) en b) van dat artikel worden genoemd. Zo wordt hier in ruimere zin gedoeld op een „bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Bovendien is deze bedreiging inherent aan een algemene situatie van gewapend conflict die tot „willekeurig geweld” leidt, hetgeen inhoudt dat het geweld gericht kan zijn tegen personen ongeacht hun persoonlijke situatie (arrest van 17 februari 2009, Elgafaji, C‑465/07, EU:C:2009:94, punten 33 en 34).
27 Met andere woorden, en zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de vaststelling dat er sprake is van een „ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, is niet afhankelijk van de voorwaarde dat de persoon die om subsidiaire bescherming verzoekt, aantoont dat hij specifiek wordt getroffen op grond van elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke situatie.
34 Een dergelijke benadering zou immers in de eerste plaats indruisen tegen de doelstellingen van richtlijn 2011/95, die ertoe strekken eenieder die subsidiaire bescherming behoeft, die bescherming te verlenen. Zoals blijkt uit de overwegingen 6 en 12 van deze richtlijn is het hoofddoel ervan met name ervoor te zorgen dat alle lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk internationale bescherming behoeven, door hun een passende status te verlenen.
35 De systematische toepassing door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van één enkel kwantitatief criterium – waarvan de betrouwbaarheid twijfelachtig kan zijn, gezien de concrete moeilijkheid om in de buurt van gebieden waar een gewapend conflict heerst objectieve en onafhankelijke informatiebronnen te vinden met betrekking tot bijvoorbeeld het minimumaantal gewonde of overleden burgerslachtoffers ‐ om de verlening van subsidiaire bescherming te weigeren, kan ertoe leiden dat de nationale autoriteiten in strijd met de op de lidstaten rustende verplichting tot identificatie van personen die werkelijk subsidiaire bescherming behoeven, weigeren internationale bescherming te verlenen.
36 In de tweede plaats zou een dergelijke uitlegging verzoekers om internationale bescherming ertoe kunnen aanzetten naar lidstaten te reizen die geen, of een lagere, drempel van een bepaald aantal reeds gevallen slachtoffers hanteren, hetgeen een praktijk van forum shopping, gericht op het omzeilen van de regels van richtlijn 2011/95, in de hand zou kunnen werken. Er zij evenwel aan herinnerd dat, zoals in overweging 13 van die richtlijn wordt gesteld, „[d]e onderlinge aanpassing van bepalingen inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming [...] ertoe bij [dient] te dragen de secundaire migratie van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken”, voor zover deze migratie louter door verschillen in de wetgevingen wordt veroorzaakt.
39 Voor de beantwoording van deze vraag moet om te beginnen worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, het begrip „ernstige en individuele bedreiging” tegen het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, ruim moet worden uitgelegd.
40 Om te bepalen of er sprake is van een „ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, moeten dan ook alle relevante omstandigheden van het concrete geval, met name die welke de situatie in het land van herkomst van de verzoeker kenmerken, globaal in aanmerking worden genomen.
41 Met betrekking tot een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend op grond van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, vloeit uit artikel 4, lid 3, van die richtlijn immers voort dat een dergelijk verzoek, ook al wordt daarin geen melding gemaakt van elementen die eigen zijn aan de situatie van de verzoeker, individueel moet worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met een reeks van elementen.
42 Tot die elementen behoren met name volgens artikel 4, lid 3, onder a), van deze richtlijn „alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen”.
43 Meer in het bijzonder kan, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 56 en 59 van zijn conclusie, ook rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de gewapende confrontaties, het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten en de duur van het conflict, als elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van het reële risico op ernstige schade in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 (zie in die zin arrest van 30 januari 2014, Diakité, C‑285/12, EU:C:2014:39, punt 35), alsook met andere elementen, zoals de geografische omvang van de situatie van willekeurig geweld, de daadwerkelijke bestemming van de verzoeker in geval van terugzending naar het betrokken land of gebied en het eventueel opzettelijke geweld dat door de strijdende partijen wordt uitgeoefend tegen burgers.
45 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat, om uit te maken of er sprake is van een „ernstige en individuele bedreiging” in de zin van deze bepaling, alle omstandigheden van het concrete geval, met name die welke kenmerkend zijn voor de situatie in het land van herkomst van de verzoeker, globaal in aanmerking moeten worden genomen.
33. De rechtbank merkt allereerst op dat het Hof in punt 24 van haar uitspraak in de zaak CF/DN heeft overwogen dat de bewoordingen van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 volstrekt identiek aan die van artikel 15, onder c), van richtlijn 2004/83 zijn, zodat de rechtspraak inzake deze tweede bepaling relevant is voor de uitlegging van de eerste. De rechtbank wijst er in dit verband tevens op dat artikel 2, onder f, van richtlijn 2011/95 gelijkluidend is aan artikel 2, onder e, van richtlijn 2004/83.
34. De rechtbank neemt deze drie uitspraken van het Hof, zoals reeds bij het verzoek om voeging is aangegeven, als uitgangspunt bij het formuleren van de rechtsvragen die in deze procedure aan de orde zijn en bij het verzoeken om nadere uitleg van het Hof over artikel 15 Kri.
35. De rechtbank overweegt voorts dat aan deze verwijzingsuitspraak ook de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken N.A. tegen het Verenigd Koninkrijken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijkten grondslag liggen.
Integrale beoordeling van alle relevante elementen ter staving van het verzoek om subsidiaire bescherming of strikt gescheiden beoordeling artikel 15b Kri en artikel 15c Kri?
36. Het relaas van een verzoeker om internationale bescherming dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de situatie in zijn land van herkomst. Dit werpt de vraag op in hoeverre “willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict” betrokken dient te worden bij de beoordeling van vrees voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15b Kri. Tegelijkertijd volgt uit de jurisprudentie van het Hof dat sprake kan zijn van individuele omstandigheden die betrokken dienen te worden bij de beoordeling of sprake is van een zogenaamde 15c-situatie.
37. Tot nu toe zijn enkel vragen aan het Hof voorgelegd over de uitleg van een afzonderlijke verschijningsvorm van ernstige schade en de wijze van beoordelen of bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico op die specifieke verschijningsvorm van ernstige schade bestaat. De rechtbank ziet in de doelstelling van de subsidiaire beschermingsregeling, in de bewoordingen van de Kri en in de jurisprudentie van het Hof aanwijzingen dat elementen die betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, en elementen die betrekking hebben op de algemene situatie in het land van herkomst, voor hetzelfde verzoek om bescherming bij meerdere verschijningsvormen van ernstige schade relevant kunnen zijn. Dit leidt tot de vraag waarom bij de beoordeling of een verzoeker in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming, het Unierecht zo zou moeten worden uitgelegd dat bij het beoordelen van de elementen die een verzoeker aandraagt om zijn beschermingsbehoefte te onderbouwen allereerst “een keuze” moet worden gemaakt of deze elementen worden beoordeeld in het kader van artikel 15b Kri
ófin kader van artikel 15c Kri.
38. Indien de beschermingsbehoefte als aanvulling op de bescherming die aan het Vluchtelingenverdrag kan worden ontleend als uitgangspunt wordt genomen, ligt veeleer voor de hand dat
éérstalle relevante elementen worden verzameld, onderzocht en in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Indien hieruit zwaarwegende gronden blijken om aan te nemen dat bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade bestaat, dient, ongeacht ten aanzien voor welke verschijningsvorm van ernstige schade wordt gevreesd, de subsidiaire beschermingsstatus te worden verleend. Door vóórafgaand aan het verzamelen, onderzoeken en beoordelen van alle relevante elementen het juridische kader van ófwel artikel 15b Kri, ófwel artikel 15c Kri als uitgangspunt te benoemen en te toetsen of de elementen deze specifieke verschijningsvorm onderbouwen, is niet ondenkbaar dat een leemte in de te bieden bescherming ontstaat. Een strikte gescheiden beoordeling waarbij eerst wordt bepaald welke verschijningsvorm van ernstige schade wordt gevreesd, brengt dan immers mee dat sommige elementen terzijde zullen worden gelegd bij de beoordeling van artikel 15b Kri en andere elementen terzijde worden gelegd bij de beoordeling van de vrees voor artikel 15c Kri. Door aldus te onderzoeken of subsidiaire bescherming moet worden verleend vindt, indien de verzoeker relevante elementen die zowel betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden, alsmede op de algemene situatie in het land van herkomst, aandraagt nimmer een volledige en integrale beoordeling van alle aangedragen elementen plaats. Door niet steeds alle elementen tegelijkertijd in ogenschouw te nemen ontstaat dus een onvolledig beeld van de argumenten waarmee een verzoeker zijn verzoek om (subsidiaire) bescherming onderbouwt.
39. In het onderhavige hoofdgeding betekent een strikt gescheiden beoordeling van het risico op de verschillende verschijningsvormen van ernstige schade dat de beschieting waarbij eiser in zijn hoofd is geraakt niet tot bescherming op grond van artikel 15b Kri zal leiden als verweerder mag eisen dat eiser kan onderbouwen dat er gericht op hem is geschoten en wat hier de beweegredenen voor zijn geweest. Het is echter niet waarschijnlijk dat, gelet op de aard van de geweldsuitoefening en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, de dader zichzelf en zijn motieven voor de geweldsuitoefening bekend zal maken aan eiser. De rechtbank overweegt dat een strikt gescheiden beoordeling van de verschillende verschijningsvormen van ernstige schade de bewijsdrempel om te onderbouwen dat sprake is van een persoonlijk viseren zodanig hoog maakt dat het nagenoeg onmogelijk zal zijn om in een land waar vele strijdende partijen in een gewapend conflict verwikkeld zijn aanspraken op bescherming op grond van artikel 15b Kri te onderbouwen. Ook betekent het strikt gescheiden beoordelen van een vrees voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15b dat de elementen die betrekking hebben op het algehele geweldsniveau buiten beschouwing worden gelaten. Het is dan niet relevant of een persoonlijk viseren plaatsvindt in een overigens vreedzame samenleving of in een samenleving waar sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. De behoefte aan bescherming wordt dan immers louter beoordeeld aan de hand van individuele omstandigheden.
40. Tegelijkertijd heeft te gelden dat het algehele geweldsniveau in Libië de laatste jaren enigszins lijkt te zijn afgenomen. De drempel die het Hof, onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM, vereist voor de ernst van het geweldsniveau om op zichzelf te leiden tot subsidiaire bescherming is zeer hoog. Het moet immers gaan om
“the most extreme cases of general violence”. In de onderhavige procedure zou dit, indien de rechtbank een strikt gescheiden beoordeling van dit algemene veiligheidsniveau zou moeten maken op het moment van deze verwijzingsuitspraak, wellicht tot de conclusie leiden dat de drempel van artikel 15c Kri niet wordt gehaald omdat niet iedere burger exact hetzelfde uitzonderlijk hoge reële risico loopt om slachtoffer van willekeurig geweld te worden. Bij een dergelijke strikt gescheiden beoordeling dienen persoonlijke omstandigheden buiten beschouwing te worden gelaten. Eiser is evenwel beschoten en stelt dat dit te maken heeft met zijn werkzaamheden en heeft daarbij gewezen op (landen)informatie waaruit blijkt dat zijn persoonlijke omstandigheden een groter risico meebrengen om slachtoffer te worden van willekeurig geweld.
41. De rechtbank sluit gelet op het bovenstaande niet uit dat indien de rechtbank artikel 15b Kri en artikel 15c Kri strikt gescheiden dient te beoordelen, de procedure in het hoofdgeding anders eindigt dan wanneer de rechtbank -na uitleg door het Hof van het Unierecht en meer in het bijzonder van de (strekking van de) subsidiaire beschermingsregeling - gehouden is een integrale beoordeling van alle relevante elementen die het risico op ernstige schade onderbouwen te maken en de vraag of verzoekers daadwerkelijk bescherming nodig hebben als uitgangspunt neemt. Indien eisers elke specifieke gevreesde verschijningsvorm van ernstige schade strikt gescheiden moeten onderbouwen, brengt dit immers mee dat afhankelijk van de verschijningsvorm eerst wordt bepaald en geselecteerd welke elementen bij de beoordeling worden betrokken en welke elementen buiten beschouwing worden gelaten. Het is de vraag of de beslisautoriteit op deze wijze grondig kan onderzoeken en beoordelen of eisers daadwerkelijk bescherming behoeven omdat er geen volledig beeld van alle aangedragen elementen wordt gevormd bij de beoordeling van de specifieke verschijningsvorm van ernstige schade.
42. Indien het Hof de eerste vraag van de rechtbank aldus beantwoordt dat
éérstalle relevante elementen dienen te worden verzameld, onderzocht en in onderlinge samenhang dienen te worden beoordeeld en pas indien de beschermingsbehoefte daaruit is gebleken, moet kwalificeren welke verschijningsvorm tot statusverlening leidt, zal naar het oordeel van de rechtbank grondiger kunnen worden onderzocht en beoordeeld of eisers daadwerkelijk behoefte aan bescherming hebben. Door deze uitleg van de subsidiaire beschermingsregeling en de beoordeling van een verzoek om subsidiaire bescherming, zal het absolute verbod op refoulement ten volle worden geëerbiedigd.
43. De rechtbank overweegt dat een uitleg van artikel 15 Kri, waarbij eerst wordt benoemd welke specifieke verschijningsvorm van ernstige schade het beoordelingskader bepaalt, voordat alle relevante elementen worden verzameld, onderzocht en beoordeeld, op gespannen voet staat met het uitgangspunt dat de subsidiaire beschermingsregeling een aanvulling moet vormen op de bescherming die het Vluchtelingenverdrag biedt en daarmee tezamen voorzien in een
volledigebeschermingsregeling.
44. De rechtbank overweegt voorts dat, gelet op artikel 18 Kri, aan een ieder ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert een reëel risico zou lopen op ernstige schade, dezelfde subsidiaire beschermingsstatus wordt verleend. De verschijningsvorm van ernstige schade die wordt gevreesd is daarmee niet relevant voor de status. Immers, ongeacht of op grond van vrees voor artikel 15a Kri, artikel 15b Kri of artikel 15c Kri wordt geconcludeerd dat sprake is van een beschermingsbehoefte, wordt dezelfde status verleend waaruit dezelfde rechten en verplichtingen voor zowel de lidstaat als de statushouder voortvloeien. Voor een verzoeker zal het op het moment van statusverlening bovendien weinig relevant zijn op grond van welke concrete subsidiaire beschermingsbepaling hij zal worden beschermd en niet hoeft terug te keren naar de situatie die hij is ontvlucht en/of vreest.
45. De rechtbank concludeert, gelet op het bovenstaande, dat er geen enkele noodzaak lijkt te bestaan om een strikt gescheiden beoordeling te maken van artikel 15a Kri, artikel 15b Kri en artikel 15c Kri. Het desondanks strikt gescheiden beoordelen van specifieke verschijningsvormen van ernstige schade bij de beoordeling van de beschermingsbehoefte kan evenwel met zich kan brengen dat er een leemte ontstaat in de door de subsidiaire beschermingsregeling geboden bescherming. Een strikt gescheiden beoordeling van de vrees voor een specifieke verschijningsvorm van ernstige schade is een niet volledige en integrale beoordeling van alle relevante elementen die een verzoeker aandraagt. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid dat niet steeds ten volle wordt onderkend welke verzoeker daadwerkelijk bescherming behoeft, terwijl het verbod op refoulement absoluut is en iedere verzoeker aan het Unierecht de garantie ontleent dat dit verbod te allen tijde wordt geëerbiedigd.
46. De rechtbank wijst er overigens op dat een verzoeker om internationale bescherming bij het aandragen van relevante elementen niet zelf hoeft te duiden of hij in aanmerking meent te komen voor vluchtelingschap of subsidiaire bescherming. De verzoeker is overeenkomstig artikel 4, lid 1, Kri gehouden alle relevante elementen naar voren te brengen en zo veel mogelijk te onderbouwen. De beslisautoriteit is vervolgens gehouden om met inachtneming van zijn samenwerkingsplicht al deze elementen grondig te onderzoeken en te beoordelen en eerst daarna, indien het verzoek wordt ingewilligd, te duiden op grond van welke grondslag dit geschiedt en welke status wordt verleend.
Zeker nu de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus wel een verschillend regime kennen, zoals bijvoorbeeld een ander toetsingskader bij intrekking en beëindiging van de status, valt niet goed in te zien waarom bij het beoordelen of subsidiaire bescherming moet worden verleend, wel
éérstde verschijningsvorm van ernstige schade en daarmee het beoordelingskader, moet worden bepaald alvorens alle aangedragen elementen te onderzoeken en te beoordelen. De Uniewetgever het kennelijk niet van belang geacht om de subsidiaire beschermingsstatus te relateren aan de specifieke verschijningsvorm van ernstige schade waartegen bescherming moet worden geboden. Bij het vaststellen van rechten en plichten voor de statusverlenende lidstaat en voor de statushouder is immers enkel een onderscheid gemaakt tussen de primaire en de subsidiaire beschermingsstatus.
47. De rechtbank overweegt dat artikel 3 EVRM het risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 15a Kri, artikel 15b Kri en artikel 15c Kri omvat. Het EHRM verricht bij de beoordeling of uitzetting verboden moet worden op grond van artikel 3 EVRM steeds een integrale beoordeling van alle elementen die zowel betrekking hebben op de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, als op de algemene situatie in het gebied van terugkeer. Ook bij het beoordelen of een binnenlands vestigingsalternatief terugkeer naar het land van herkomst mogelijk maakt, neemt het EHRM al deze factoren in ogenschouw. Artikel 52, lid 3, Handvest bepaalt dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd Verdrag aan worden toegekend. Indien een strikt gescheiden beoordeling van artikel 15b Kri en artikel 15c Kri een leemte in de te bieden subsidiaire bescherming met zich kan brengen, zou het -om dit te voorkomen- toepassing geven aan de subsidiaire beschermingsregeling op een verglijkbare wijze als waarop het EHRM een dreigende schending van artikel 3 EVRM onderzoekt en beoordeelt, gelet op artikelen, 1, 4 en 19 Handvest, voor de hand liggen.
48. Zoals hiervoor overwogen kan een strikt gescheiden beoordeling van de verschillende verschijningsvormen van ernstige schade in het onderhavige hoofdgeding leiden tot de vaststelling dat het onderworpen zijn geweest aan vuurwapengeweld waarbij zich, gelet op de plaats van de verwonding, een aanzienlijk risico heeft voorgedaan op het intreden van de dood, in een herkomstgebied waar een hoog niveau van wijdverbreid willekeurig geweld plaatsvindt met meerdere strijdende partijen desondanks niet leidt tot het verkrijgen van bescherming.
49. De rechtbank wil het Hof dan ook, indachtig de strekking van de subsidiaire beschermingsregeling en indachtig het absolute verbod op refoulement, in overweging geven om artikel 15 Kri aldus uit te leggen dat steeds een integrale beoordeling is vereist van alle relevante elementen bij het grondig onderzoeken en beoordelen of behoefte aan bescherming bestaat
alvorenste duiden welke verschijningsvorm van ernstige schade zich mogelijk bij terugkeer zal verwezenlijken en in welk kader de aangedragen elementen dus worden beoordeeld.
Indien het Hof deze uitleg van de rechtbank deelt, is beantwoording van de vraag of de beoordeling van individuele en persoonlijke elementen bij artikel 15c Kri meeromvattender is dan het toetsen aan het individualiseringsvereiste niet langer nodig. In dat geval dienen dan immers steeds alle relevante elementen in onderlinge samenhang beoordeeld te worden indien een verzoek om internationale bescherming wordt gedaan en de verzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. In dat geval wordt tevens verduidelijkt dat elk niveau van algemeen geweld dient te worden betrokken bij de beoordeling of er een beschermingsbehoefte is en de zogenoemde glijdende schaal steeds moet worden toegepast, dus zowel bij de beoordeling van de vrees voor ernstige schade op grond van artikel 15b Kri als bij de beoordeling van de vrees voor ernstige schade op grond van artikel 15c Kri. De rechtbank wenst in dat geval enkel nadere uitleg in hoeverre humanitaire omstandigheden die een (in)direct gevolg zijn van een handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade en/of een onverschillige houding ten aanzien van deze gevolgen van willekeurig geweld moeten worden betrokken bij het boordelen van een verzoek om (subsidiaire) bescherming.
50. De rechtbank realiseert zich dat het Hof in haar jurisprudentie nimmer, voor zover de rechtbank kan nagaan, expliciet heeft uitgelegd dat de werkingssfeer van de subsidiaire beschermingsregeling een integrale beoordeling van alle elementen voor alle verschijningsvormen van ernstige schade vereist in het licht van de uitdrukkelijke doelstelling van deze richtlijn om internationale bescherming te bieden aan de personen die deze bescherming daadwerkelijk werkelijk behoeven. De rechtbank overweegt hierbij echter dat het Hof volgens haar bestendige jurisprudentie uitsluitend de vragen die door nationale rechters daadwerkelijk worden gesteld kan beantwoorden. De rechtbank ziet in de hiervoor weergegeven jurisprudentie van het Hof met betrekking tot de uitleg van artikel 15c Kri dan ook geen aanleiding om af te zien van het in overweging geven aan het Hof om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden op de door de rechtbank voorgestane wijze.
51. Voor zover het Hof de door de rechtbank voorgestane uitlegt niet deelt maar preciseert dat de subsidiaire beschermingsregel een strikt gescheiden beoordeling vereist van artikel 15a Kri, artikel 15b Kri en artikel 15c Kri, wenst de rechtbank de navolgende vragen aan het Hof voor te leggen.
Op welke wijze dienen elementen die betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden te worden betrokken bij artikel 15c Kri en in hoeverre dient de algemene situatie in het land van herkomst te worden betrokken bij artikel 15b Kri?
52. Het Hof heeft in Elgafaji gewezen op de opzet van artikel 15 Kri en heeft er daarbij op gewezen dat de in artikel 15a Kri en 15b Kri bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt, maar artikel 15 Kri systematisch moet worden uitgelegd in verhouding tot deze twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging moet worden betrokken. Een sinds het arrest Elgafaji steevast terugkerende rechtsvraag in de nationale rechtspraktijk is de vraag op welke wijze individuele kenmerken en persoonlijke omstandigheden van een verzoeker bij de beoordeling van artikel 15c Kri dienen te worden betrokken. De rechtbank doelt hiermee op de vraag of deze beoordeling verderstrekkend is dan het toetsen aan het individualiseringsvereiste en het enkele vaststellen dat een verzoeker afkomstig is uit en dient terug te keren naar een “een situatie van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict”.
53. Advocaat-Generaal [naam] verwondert zich in zijn conclusie in de zaak CF/DNkennelijk dat na de nadere precisering die het Hof reeds heeft gegeven over de uitleg van artikel 15c Kri, er desondanks nog steeds onduidelijkheid bestaat over de betekenis en reikwijdte van het arrest Elgafaji. De rechtbank overweegt dat het Hof in punt 39 van Elgafaji heeft overwogen dat hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
54. Desalniettemin bestaat hier in de nationale rechtspraktijk onduidelijkheid over en stelt de rechtbank vast dat sprake is van divergerende jurisprudentie tussen lagere rechters onderling en tussen lagere rechters en de hoogste rechter. Zo heeft de Afdeling in haar uitspraak van 18 december 2019onder meer overwogen dat:
(…)
“De algemene veiligheidssituatie in een land van herkomst en de beoordeling van individuele asielrelazen: de bescherming van 15c
5. (…) Bij de beantwoording van de vraag of er in een bepaald land een 15c-situatie is, spelen individuele omstandigheden geen rol. Dat wil zeggen dat wat een vreemdeling persoonlijk is overkomen volgens zijn asielrelaas, dan wel tot welke sociale of religieuze groep hij behoort, bij de 15c-beoordeling geen betekenis heeft. Die beoordeling gaat namelijk alleen om de beantwoording van de vraag of de geweldssituatie in een land zo erg is dat iedere burger - dus los van zijn individuele omstandigheden, inclusief het behoren tot een bepaalde groep - die daarnaar terugkeert, alleen al daardoor een risico loopt slachtoffer van willekeurig geweld te worden. Dit betekent echter niet dat de geweldssituatie in een land van herkomst niet van invloed is op de beoordeling van een individueel asielrelaas en de vraag of een vreemdeling asielrechtelijke bescherming nodig heeft. Een asielrelaas van een vreemdeling behoort immers altijd te worden onderzocht, beoordeeld en getoetst tegen de achtergrond van de veiligheidssituatie in een bepaald land of een bepaald gebied (het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, Elgafaji, ECLI:EU:C:2009:94). (…)
(…)
Beoordeling algemene veiligheidssituatie
6.2. Zoals volgt uit rechtsoverweging 5 hierboven, spelen individuele omstandigheden, dat wil zeggen wat een vreemdeling persoonlijk is overkomen volgens zijn asielrelaas, geen rol bij de beoordeling of er in Afghanistan een 15c-situatie is. Wel van belang is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling onder meer of de bij het gewapend conflict betrokken partijen zich richten tegen burgers, dan wel vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot. Ook is van belang of de geweldpleging wijdverspreid is en of het gewapend conflict al dan niet beperkt is tot bepaalde gebieden. Verder is van belang of er al dan niet een veiligheidsstructuur aanwezig is en hoeveel burgers slachtoffer zijn geworden van het geweld dan wel als gevolg daarvan ontheemd zijn geraakt (…)”
55. De Afdeling, die in tweede en laatste aanleg oordeelt over rechtsmiddelen tegen afwijzingen van een verzoek om internationale bescherming, heeft in latere jurisprudentie over artikel 15c Kri verwezen naar deze uitspraak. De verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag, die de gerechten in eerste aanleg zijn als verzoekers om internationale bescherming rechtsmiddelen aanwenden tegen afwijzende besluiten van de beslisautoriteit, divergeren in hun jurisprudentie op dit punt.
56. Uit de hiervoor genoemde conclusie van Advocaat-Generaal [naam]blijkt dat de Nederlandse regering zich ter zitting bij het Hof op het standpunt heeft gesteld dat louter objectieve en materiële omstandigheden van algemene aard in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van artikel 15c Kri, zonder rekening te houden met persoonlijke elementen van degene die om bescherming verzoekt.
57. De rechtbank verzoekt het Hof allereerst om
expliciette benoemen of de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van een verzoeker om internationale bescherming
wel of nietbetrokken dienen te worden bij de beoordeling of sprake is van een 15c-situatie. De rechtbank merkt hierbij op dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, in haar verwijzingsuitspraak ook heeft verzocht om een nadere bevestiging van deze eerdere uitleg van het Hof over de beoordeling van artikel 15c Kri. Indien het Hof, onder verwijzing naar haar eerdere jurisprudentie, aangeeft dat de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van een verzoeker ook relevante elementen kunnen zijn bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri, wenst de rechtbank, gelet op de divergerende jurisprudentie in de nationale rechtspraktijk, te vernemen of deze beoordeling méér omvat dan de enkele vaststelling of de verzoeker afkomstig is en dient terug te keren naar het gebied waar “de geweldssituatie zo erg is dat iedere burger - dus los van zijn individuele omstandigheden, inclusief het behoren tot een bepaalde groep - die daarnaar terugkeert, alleen al daardoor een risico loopt slachtoffer van willekeurig geweld te worden”. De rechtbank wenst van het Hof aldus nader te vernemen op welke wijze “
redenen die te maken hebben de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker”, zoals geduid in Elgafaji, dienen te worden betrokken bij de beoordeling van artikel 15c Kri. Indien het Hof, nader zal preciseren en bevestigen dat de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van een verzoeker om internationale bescherming (wel) betrokken dienen te worden bij de beoordeling of sprake is van een 15c-situatie, vraagt de rechtbank zich derhalve af of dit verderstrekkend is dan het individualiseringsvereiste zoals bedoeld in N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk en zoals wellicht bedoeld in punt 35 in het arrest Elgafaji. Meer in het bijzonder wenst de rechtbank te vernemen of andere individuele omstandigheden dan de enkele herkomst uit het gebied waar sprake is van “the most extreme cases of general violence” als relevant element ter staving van de vrees voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri kunnen dienen.
58. De rechtbank realiseert zich dat het Hof geen uitputtende opsomming van individuele elementen die kunnen dienen ter staving van een vrees voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri zal kunnen geven. De rechtbank vraagt het Hof desondanks artikel 15c Kri nader uit te leggen door te duiden
welke aardpersoonlijke omstandigheden als relevant moeten worden beschouwd.
59. Heeft het Hof in Elgafaji gedoeld op persoonsgebonden elementen die zien op capaciteiten van een verzoeker om risico’s op ernstige schade te onderkennen en/of zich hieraan te onttrekken en dus rechtstreeks verband houdt met het risico om slachtoffer te worden van willekeurig geweld? De rechtbank denkt hierbij aan factoren zoals minderjarigheid, hoge leeftijd, fysieke beperkingen, psychische problematiek, beperkte begaafdheid etcetera.
In aanvulling hierop wenst te rechtbank te vernemen of ook niet-persoonsgebonden individuele omstandigheden, zoals bijvoorbeeld omstandigheden die verband houden met het dagelijks leven zoals de uitoefening van bepaalde beroepen en/of de locaties waar die beroepen worden uitgeoefend, dan wel het zich naar locaties moeten begeven voor basisvoorzieningen zoals de verkrijging van water, voedsel en medische voorzieningen, terwijl juist in en rondom die locaties een hoger risico bestaat om slachtoffer te worden van willekeurig geweld, moeten worden betrokken bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri.
Het Hof heeft niet alleen in de uitspraak Elgafaji, maar ook in de uitspraak CF/DN nadere precisering gegeven over de elementen die moeten worden betrokken bij het beoordelen of sprake is van een 15c-situatie. Aan het Hof was -kort gezegd- de vraag voorgelegd of een nationale regeling die bepaalt dat enkel sprake kan zijn van een 15c-situatie indien er reeds een minimumaantal burgerslachtoffers (doden en gewonden) is gevallen verenigbaar is met het Unierecht. Het Hof is ook gevraagd of bij de beoordeling van 15c Kri ten volle rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het individuele geval.
60. De rechtbank vraagt het Hof, omdat dit niet kan worden afgeleid uit eerdere duiding van het Hof, uitdrukkelijk te verduidelijken of (geleden en/of gevreesde) psychische schade ten gevolge van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict, indien onderbouwd met medische documenten, ook gekwalificeerd kan worden als “ernstige schade” die tot subsidiaire bescherming kan nopen of bij de beoordeling hiervan tenminste dient te worden betrokken.
Advocaat-Generaal [naam] lijkt in zijn conclusie in de zaak CF/DNbij een letterlijke uitlegging van artikel 15c Kri niet uit te sluiten dat, gelet op de bewoordingen individuele bedreiging van “het leven of de persoon” van de burger, deze vorm van ernstige schade ook psychische schade kan omvatten. Advocaat-Generaal [naam] heeft hierbij gewezen op de verschillende taalversies van de Kwalificatierichtlijn en aangegeven dat in de Spaanse versie onder artikel 15c Kri is opgenomen “ernstige en individuele bedreiging van het leven of de fysieke integriteit van een burger”. Temeer nu de taalversies -kennelijk- niet eensluidend zijn, verzoekt de rechtbank het Hof om uit te leggen of psychische schade een relevant element kan zijn bij de beoordeling van de vraag of subsidiaire bescherming op grond van artikel 15c Kri moet worden geboden. Nu de taalversies divergeren is de veronderstelling dat het Unierecht eenduidig wordt uitgelegd en toegepast immers reeds hierom niet reëel en is een nadere en zo concreet mogelijke nadere precisering door het Hof geboden.
61. Eveneens divergeert de jurisprudentie ten aanzien van het bij de beoordeling van de vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kri moeten betrekken van het risico op het onderworpen worden aan “strafrechtelijk geweld” voor zover dat een gevolg is van wetteloosheid die ontstaat in een situatie van willekeurig geweld. De rechtbank wijst hierbij tevens op het rapport van EASOwaarin de jurisprudentie van beide Hoven en meerdere lidstaten wordt beschreven en ook persoonlijke omstandigheden worden genoemd die betrokken kunnen en zouden moeten worden bij de beoordeling of subsidiaire bescherming op grond van artikel 15c Kri moet worden verleend.
62. De rechtbank overweegt voorts dat bij de beoordeling of een verzoeker daadwerkelijk behoefte aan internationale bescherming heeft, de bewijsdrempel in een procedure niet zodanig hoog mag zijn dat een verzoeker zijn vrees voor ernstige schade niet kan onderbouwen.
63. In het hoofdgeding is het niet realistisch om te veronderstellen dat daders van een dergelijke beschieting zichzelf en hun beweegredenen om juist eiser te beschieten kenbaar zullen maken. Evenmin zal eiser in staat zijn om “te bewijzen” wie diegenen zijn die bedreigingen uiten als die bedreigingen telefonisch en niet schriftelijk of in het bijzijn van getuigen worden geuit. De bewijsdrempel voor eiser in het hoofdgeding om zijn vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kri aannemelijk te maken is daarmee zodanig hoog dat eiser hieraan niet zal kunnen voldoen. Het aannemelijk maken dat sprake is van “the most extreme cases of general violence” is evenmin eenvoudig, gelet op de moeilijkheid voor een individuele verzoeker om betrouwbare, volledige en accurate actuele gegevens te verkrijgen uit een land dat jarenlang gebukt gaat onder ernstig geweld dat wordt veroorzaakt door vele en aan verandering onderhevige strijdende partijen, waarbij de grenzen van de gebieden van de strijd ook voortdurend verschuiven.
64. Gelet op de strekking en het doel van de subsidiaire beschermingsregeling, dient, naar het oordeel van de rechtbank, bij de uitleg van artikel 15 Kri ook in ogenschouw genomen te moeten worden in hoeverre een strikt gescheiden beoordeling de doorgaans toch al precaire bewijspositie van een verzoeker om internationale bescherming regardeert. Indien een verzoeker met de aangedragen elementen die betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden een vrees voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15b Kri niet aannemelijk kan maken, is ook deze precaire bewijspositie, naar het oordeel van de rechtbank, een argument om deze individuele elementen steeds zoveel mogelijk ook te betrekken bij de vraag of deze elementen een vrees voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15c wel kunnen staven en (mede) aannemelijk kunnen maken.
65. De rechtbank heeft reeds aangegeven dat sprake is van divergentie in de nationale rechtspraktijk tussen zowel rechtbanken onderling als tussen de Afdeling en (enkele) rechtbanken. De rechtbank is ook bekend met de omstandigheid dat gedurende enige tijd meerdere lidstaten de veiligheidssituatie in Libië wel aanmerkten als een situatie zoals bedoeld in artikel 15c Kri, terwijl sommige lidstaten geen subsidiaire bescherming verleenden. De rechtbank wijst hierbij op de omstandigheid dat Nederland, Noorwegen, Zweden en België in 2014 gezamenlijk een algemeen ambtsbericht over Libië hadden vervaardigd. Deze vier lidstaten hebben samen de feiten verzameld om vervolgens van deze feiten uit te gaan bij de beoordeling van de algehele veiligheidssituatie in Libië. Deze vier lidstaten hebben destijds, terwijl zij zijn gebonden aan hetzelfde Unierechtelijke juridische kader, op grond van hetzelfde en gezamenlijk vervaardigde ambtsbericht verschillende conclusies getrokken ten aanzien van de vraag of sprake was van een zogenaamde 15c-situatie.
66. Hoewel lidstaten niet verplicht zijn een gezamenlijk zogenoemd 15c-beleid te voeren, is het minstgenomen opmerkelijk dat lidstaten bij eenzelfde juridisch toetsingskader tot verschillende feitelijke beoordelingen van de algehele veiligheidssituatie en juridische kwalificatie hiervan ten aanzien van dezelfde derdelanden komen.
Artikel 3 Kri staat lidstaten toe om ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstigere normen vast te stellen of te handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn. Het is de vraag of de betreffende lidstaten voor ogen hebben gehad om ten opzichte van de richtlijn gunstigere normen vast te stellen, of dat de lidstaten hebben gemeend beleid te voeren dat beantwoordt aan de in de Kri benoemde minimumnormen, maar desondanks tot verschillende uitkomsten zijn gekomen. Gelet op hetgeen het Hof in M’Bodj heeft overwogenis het bovendien de vraag of, indien ten aanzien van de beoordeling van 15c Kri in Libië door de lidstaten sprake is geweest van gunstigere normen, dit niet in strijd is met het doel en de strekking van de subsidiaire beschermingsregeling.
67. De rechtbank stelt vast dat lidstaten bij het verlenen van subsidiaire bescherming artikel 15c Kri niet eenduidig toepassen en bij de beoordeling van verzoeken om subsidiaire bescherming verschillende elementen in ogenschouw nemen. De rechtbank verwijst hierbij naar het rapport van de Europese Commissie waarin de toepassing van de Kwalificatierichtlijn in de lidstaten gedetailleerd wordt beschreven en wordt geëvalueerd.
68. De rechtbank overweegt dat het relevant is of sprake is van verschillend beleid of van verschillende toepassing en duiding van het relevante Unierechtelijke toetsingskader. In beide situaties leidt dit daarnaast tot de onwenselijke gevolgen dat het voor de verzoeker mogelijk bepalend is in welke lidstaat hij zijn verzoek om bescherming indient en welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om bescherming. Lidstaten zijn niet gehouden tot het gezamenlijk vaststellen van de feitelijke situaties in derdelanden en tot het voeren van gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de algemene (veiligheids-)situatie. Door een nadere precisering van het Hof over de strekking van de subsidiaire beschermingsregeling en de daarop gebaseerde uitleg van de wijze waarop de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade dient plaats te vinden, zal tevens de bestaande divergentie voor zover sprake is van een verschillende toepassing van het Unierechtelijke toetsingskader afnemen en, indien het Hof de eerste prejudiciële vraag op de door de rechtbank voorgestane wijze zal beantwoorden, mogelijk verdwijnen.
69. Indien het Hof de subsidiaire beschermingsregel aldus uitlegt dat strikt gescheiden moet worden beoordeeld welke verschijningsvorm van ernstige schade door aangedragen elementen wordt onderbouwd, rijst ook de vraag hoe het algemene niveau van willekeurig geweld moet worden betrokken bij de beoordeling van artikel 15b Kri, indien uit de ernst van dit geweldsniveau niet reeds zelfstandig de beschermingsbehoefte blijkt.
70. Het EHRM heeft in het arrest in de zaak N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk geduid wat moet worden verstaan onder de “most extreme cases of general violence”.
De Afdeling heeft in haar einduitspraak in de zaak Elgafajigeoordeeld dat de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15c Kri valt onder de ‘most extreme case of general violence’, als bedoeld bovengenoemd arrest van het EHRM in de zaak N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk.
71. Zoals is weergegeven in het procesverloop is door verweerder in de periode van 1 juli 2019 tot 1 juli 2020 een besluitmoratorium en een vertrekmoratorium ingesteld voor beslissingen op aanvragen om bescherming van personen afkomstig uit Libië. Het meest recente Algemeen Ambtsbericht over Libië dateert van september 2021.
Uit gezaghebbende openbare bronnenblijkt voorts een beeld van het actuele geweldsniveau in Libië in het algemeen en Tripoli in het bijzonder. Uit enkele rapporten van toonaangevende organisaties en andere gezaghebbende bronnen komt het beeld naar voren dat de veiligheidssituatie sinds het “ceasefire agreement” dat op 23 oktober 2020 is gesloten, is verbeterd ten opzichte van de jaren daarvoor. De informatie over Libië is echter niet eenduidig en overigens blijkt van een weinig stabiele en aan frequente verandering onderhevige veiligheidssituatie.
Zowel de Berlijn Conferentiesen de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties benadrukken het belang van democratische verkiezingen. Op 22 december 2021 heeft the Libyan High National Elections Commission bekend gemaakt dat de verkiezingen die zouden plaatsvinden op 24 december 2021 niet doorgaan en met tenminste 30 dagen worden uitgesteld. Ten tijde van deze verwijzingsuitspraak hebben de verkiezingen niet plaatsgevonden en heeft het Libische parlement, zetelend in Tobruk, zonder instemming van de interim-premier een nieuwe premier aangewezen. Ook wijst de rechtbank er op dat op 30 september 2021het mandaat van de United Nations Support Mission in Lybia (UNSMIL) tot en met 31 januari 2022 is verlengd omdat de situatie in Libië continueert een bedreiging van internationale vrede en veiligheid te zijn. Op 31 januari 2022 is dit mandaat verlengd tot 30 april 2022 vanwege dezelfde redenen.
72. De rechtbank constateert dat ten tijde van de verwijzingsuitspraak ondanks alle intenties en zowel binnenlandse als buitenlandse inspanningen de veiligheidssituatie in Libië verre van stabiel is en het algemene geweldsniveau hoog is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft bij de meest recente aanpassingen van het landenbeleid met betrekking tot Libië op 14 december 2021 en op 2 februari 2022 ook benoemd dat sprake is van een bijzonder chaotische situatie. De rechtbank overweegt dat, ondanks de (prille) verbeteringen voor Libische burgers, derhalve nog steeds sprake is van een gewapend binnenlands conflict dat een hoog geweldsniveau kent.
73. De rechtbank zal thans geen nadere feitelijke analyse maken van de algemene veiligheidssituatie. De situatie in Libië is zodanig fragiel en onvoorspelbaar, mede gelet op de uitgestelde en nog te houden verkiezingen, dat de rechtbank, nadat het Hof de noodzakelijke uitleg heeft verschaft, bij de einduitspraak en na partijen hierover gehoord te hebben, zal motiveren op grond van dan beschikbare actuele landeninformatie hoe het geweldsniveau moet worden gekwalificeerd.
74. De rechtbank wenst te vernemen op welke wijze de landeninformatie en het niveau van algemeen willekeurig geweld dat hieruit blijkt en zoals geduid in artikel 15c Kri moet worden betrokken bij de beoordeling en risico-taxatie die artikel 15a Kri en artikel 15b Kri vereist.
75. De rechtbank wenst met de tweede prejudiciële vraag aldus een nadere precisering van het Hof te vernemen van welke individuele omstandigheden bij de beoordeling van artikel 15c Kri relevant zijn en in hoeverre het algemene niveau van willekeurig geweld beoordeeld dient te worden bij de beoordeling van artikel 15a Kri en artikel 15b Kri. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat het Hof niet wordt gevraagd de feitelijke situatie in Libië te kwalificeren of om aan te geven welke omstandigheden in het hoofdgeding bij de beoordeling van 15c Kri dienen te worden betrokken. De rechtbank wenst nadere uitleg over de aard van de omstandigheden die mogelijk zowel bij artikel 15b Kri als artikel 15c Kri betrokken kunnen worden en op grond waarvan kan worden vastgesteld of eisers een reëel risico lopen op ernstige schade indien zij dienen terug te keren naar Libië. De rechtbank vraagt in haar tweede vraag het Hof hierbij uitdrukkelijk of een verzoeker relevante elementen die hij aandraagt om ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kri te onderbouwen tevens - ten behoeve van hetzelfde verzoek om internationale bescherming- ten grondslag kan leggen aan het onderbouwen van ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kri of dat een verzoeker gehouden is een keuze te maken welke verschijningsvorm van ernstige schade hij met welke elementen meent en wenst te kunnen onderbouwen.
76. De rechtbank zal als het Hof deze duidelijkheid verschaft kunnen beoordelen of de wijze waarop verweerder heeft beoordeeld of eisers voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen verenigbaar is met het Unierecht.
Glijdende schaal in drempels aannemelijk maken vrees voor ernstige schade artikel 15b Kri en vrees voor ernstige schade artikel 15c Kri, indien zowel sprake is van individuele elementen als van elementen die betrekking hebben op algemene veiligheidssituatie ?
77. De vraag die onlosmakelijk samenhangt met de voorgaande vraag of elementen elke verschijningsvorm van ernstige schade mede kunnen onderbouwen, is vraag op welke wijze de aanwezigheid van individuele kenmerken en persoonlijke omstandigheden het niveau van het willekeurig geweld dat is vereist om een situatie als bedoeld in artikel 15c Kri aan te nemen regardeert. Het Hof heeft in voormelde arresten Elgafajien Diakitéeen zogeheten “omgekeerde correlatie” geïntroduceerd en gepreciseerd dat hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
78. EASO heeft in haar analyse van artikel 15c Kri concrete risicoprofielen geduid waarin naar gelang de mate waarin persoonlijke elementen worden betrokken bij de beoordeling van artikel 15c Kri een ander, lager, geweldsniveau is vereist om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming. EASO heeft benoemd dat het Hof in Elgafaji bij de beoordeling van artikel 15c Kri een zogenoemde “glijdende schaal” aan de orde heeft geacht bij de drempel die gesteld wordt aan de mate van algemeen geweld indien een verzoeker ook individuele omstandigheden aannemelijk maakt. Uit dit rapport blijkt echter ook dat er in de jurisprudentie van de diverse lidstaten op verschillende wijzen toepassing wordt gegeven aan het concept van de glijdende schaal. De rechtbank verzoekt het Hof nader te preciseren of en hoe een glijdende schaal moet worden toegepast bij het vaststellen welke niveau van willekeurig geweld wordt vereist indien sprake is van individuele elementen die het risico op ernstige schade bij terugkeer vergroten, maar op zichzelf bezien niet tot verlening van subsidiaire bescherming leiden.
79. De rechtbank overweegt voorts dat een asielrelaas dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de situatie in het land van herkomst of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef. De rechtbank wenst te vernemen of naarmate de algehele geweldssituatie van het (deel van het) land dat ter beoordeling staat ernstiger is, dit gevolgen heeft voor de eisen waaraan de verzoeker moet voldoen om zijn individuele vrees zoals bedoeld in artikel 15b Kri aannemelijk te maken. De rechtbank wenst aldus in wezen te vernemen of deze glijdende schaal omgekeerd ook toepassing vindt bij de beoordeling van artikel 15b Kri indien sprake is van een hoog algemeen geweldsniveau, maar dit op zichzelf bezien niet tot verlening van subsidiaire bescherming leidt.
Humanitaire omstandigheden die een (in)direct gevolg van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade zijn en/of waar een actor van ernstige schade onverschillig tegenover staat.
80. Eisers hebben in het hoofdgeding verklaard over de humanitaire omstandigheden in hun leefgebied in Tripoli en hebben deze omstandigheden mede als motief van hun verzoek om internationale bescherming geduid. Deze verklaringen passen in het actuele beeld dat blijkt uit gezaghebbende bronnen. Uit de rapporten van onder meer de UNHCR, het International Organization for Migration en het Internal Displacement Monitoring Centre blijkt voorts hoeveel ontheemden in Libië onder welke omstandigheden leven en wat het niveau van de humanitaire omstandigheden in opvangplaatsen voor ontheemden is.
81. De vraag komt op of humanitaire omstandigheden die een (in)direct gevolg zijn van handelen en/of nalaten van een actor en/of gevolgen zijn van het gewapende conflict ten aanzien waarvan een actor een onverschillige houding aanneemt, betrokken dienen te worden bij het beoordelen van een verzoek om subsidiaire bescherming.
82. Het hof heeft in de uitspraak in de zaak M’Bodjhet navolgende overwogen:
29 Volgens artikel 18 van genoemde richtlijn verlenen de lidstaten die status aan derdelanders die voldoen aan de voorwaarden om voor subsidiaire bescherming in aanmerking te komen.
30 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de drie in artikel 15 van richtlijn 2004/83 omschreven soorten „ernstige schade” de voorwaarden vormen waaraan moet zijn voldaan opdat een persoon kan worden geacht in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming, wanneer er overeenkomstig artikel 2, sub e, van de richtlijn zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker, wanneer hij terugkeert naar het betrokken land van herkomst, een reëel risico loopt op dergelijke schade (arresten Elgafaji, C‑465/07, EU:C:2009:94, punt 31, en Diakité, C‑285/12, EU:C:2014:39, punt 18).
31 De risico’s die derdelanders lopen op verslechtering van hun gezondheidstoestand om andere redenen dan het opzettelijk weigeren van medische zorg en waartegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling bescherming biedt, vallen niet onder artikel 15, sub a en c, van genoemde richtlijn, aangezien de in die bepalingen omschreven schade respectievelijk bestaat in doodstraf of executie en in ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
35 In artikel 6 van richtlijn 2004/83 wordt een opsomming gegeven van de actoren van ernstige schade, hetgeen de opvatting bevestigt dat dergelijke schade moet voortvloeien uit de gedragingen van derden en dat het dus niet volstaat dat die schade louter het gevolg is van de algemene tekortkomingen van het gezondheidsstelsel in het land van herkomst.
36 Voorts preciseert punt 26 van de considerans van die richtlijn dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, normaliter op zich geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, risico loopt op verslechtering van zijn gezondheidstoestand omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, doch hem niet opzettelijk medische zorg wordt geweigerd, volstaat dan ook niet om hem subsidiaire bescherming te verlenen.
39 In dat verband moet worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest, in aanmerking moet worden genomen bij de uitlegging van artikel 19, lid 2, van dat Handvest, volgt dat, hoewel niet-staatsburgers tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, in beginsel geen aanspraak kunnen maken op een recht van verblijf op het grondgebied van een staat teneinde er medische, sociale of andere hulp en diensten te ontvangen van die staat, het besluit om een vreemdeling die aan een ernstige fysieke of psychische ziekte lijdt, te verwijderen naar een land dat over minder geschikte middelen beschikt om die ziekte te behandelen dan die waarover die lidstaat beschikt, in zeer uitzonderlijke omstandigheden, een bezwaar kan opleveren vanuit het oogpunt van artikel 3 EVRM, wanneer dwingende humanitaire overwegingen zich tegen die verwijdering verzetten (zie met name EHRM, arrest van 27 mei 2008, N./Verenigd Koninkrijk, § 42).
40 Dat artikel 3 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zich in zeer uitzonderlijke omstandigheden ertegen verzet dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wordt verwijderd naar een land waar geen adequate behandeling voorhanden is, betekent evenwel niet dat hij op grond van de subsidiaire bescherming krachtens richtlijn 2004/83 tot verblijf in die lidstaat moet worden gemachtigd.
41 Gelet op een en ander moet artikel 15, sub b, van richtlijn 2004/83 aldus worden uitgelegd dat de daarin omschreven ernstige schade niet ziet op een situatie waarin onmenselijke of vernederende behandelingen, zoals die welke zijn bedoeld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling, die een verzoeker die aan een ernstige ziekte lijdt mogelijkerwijs ondergaat in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst, het gevolg zijn van het ontbreken van adequate behandeling in dat land, zonder dat hem medische zorg opzettelijk wordt geweigerd.
42 Volgens artikel 3 van die richtlijn kunnen de lidstaten evenwel, onder meer ter bepaling van wie als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend, gunstiger normen vaststellen of handhaven op voorwaarde evenwel dat die normen verenigbaar zijn met die richtlijn (zie in die zin arrest B en D, C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punt 114).
43 Het in artikel 3 van richtlijn 2004/83 gemaakte voorbehoud staat eraan in de weg dat een lidstaat bepalingen vaststelt of handhaaft op grond waarvan de in de richtlijn bepaalde subsidiairebeschermingsstatus wordt toegekend aan een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, op grond dat hij risico loopt dat zijn gezondheidstoestand verslechtert omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, aangezien dergelijke bepalingen niet verenigbaar met die richtlijn zijn.
44 Gelet op de overwegingen in de punten 35 tot en met 37 van het onderhavige arrest, zou het namelijk in strijd zijn met de algemene opzet en de doelstellingen van richtlijn 2004/83 om de erin bepaalde statussen toe te kennen aan derdelanders die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming.
45 Derhalve kan een wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is niet worden beschouwd als een gunstigere norm in de zin van artikel 3 van die richtlijn om te bepalen welke personen voor de subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Derdelanders die gemachtigd zijn tot verblijf krachtens een dergelijke wettelijke regeling, zijn dus geen personen met de subsidiaire beschermingsstatus, op wie de artikelen 28 en 29 van die richtlijn van toepassing zijn.
46 De toekenning door een lidstaat van die nationale beschermingsstatus om andere redenen dan de behoefte aan internationale bescherming in de zin van artikel 2, sub a, van de richtlijn, namelijk op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, valt overigens niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn, zoals punt 9 van de considerans van die richtlijn duidelijk maakt (arrest B en D, EU:C:2010:661, punt 118).
83. Het EHRM heeft in Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijkaangegeven dat erbarmelijke humanitaire omstandigheden kunnen kwalificeren als een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
84. De vierde prejudiciële vraag van de rechtbank houdt geen verband met omstandigheden die zijn toe te schrijven aan natuurlijke oorzaken, maar ziet op omstandigheden die een gevolg zijn van (in)direct menselijk handelen en/of nalaten in of door een gewapende strijd.
Het Hof heeft eerder overwogen dat artikel 15c Kri een autonome uitleg ten aanzien van het Internationaal Humanitaire recht vereist en de subsidiaire beschermingsregeling een andere doelstelling kent dan het Internationaal Humanitaire recht. Advocaat-Mengozzi heeft dit in zijn conclusie in de zaak Diakitéuitgebreid uiteengezet. De rechtbank merkt echter op dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op het wegnemen of verminderen van gevolgen van het gewapende conflict voor de burgerbevolking in Libië. Verzoekers zijn op het grondgebied van de Unie en verzoeken om bescherming. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee in deze procedure de vraag naar de beschermingsbehoefte en het eerbiedigen van het beginsel van non-refoulement leidend.
85. De rechtbank wenst aldus van het Hof te vernemen of humanitaire omstandigheden die, anders dan in het geval waar M’Bodj op zag, een gevolg zijn van het willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict moeten worden betrokken bij de beoordeling van een verzoek om subsidiaire bescherming. De rechtbank doelt hierbij op humanitaire omstandigheden die bewust worden gecreëerd door een actor van ernstige schade door bijvoorbeeld voedsel, water en medische voorzieningen te beperken in bepaalde gebieden of interventies van niet-gouvernementele zoals het Rode Kruis niet toe te staan. De rechtbank overweegt dat humanitaire omstandigheden ook onbewust veroorzaakt kunnen worden door gedragingen van een actor van ernstige schade die vervolgens een onverschillige houding aanneemt ten aanzien van deze gevolgen van een gewapend conflict voor de burgerbevolking.
De rechtbank wenst te vernemen of artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest aldus betrokken moeten worden bij de beoordeling of sprake is van een 15c-situatie, in die zin dat niet alleen verzoekers die vrezen voor geweldsuitoefening, maar ook verzoekers die vrezen door de gevolgen van dat geweld ernstige schade te zullen ondervinden aanspraak maken op subsidiaire bescherming. De rechtbank overweegt hierbij dat artikel 15c Kri bepaalt dat een “ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld” ernstige schade is. Indien humanitaire omstandigheden die het gevolg zijn van het uitoefenen van willekeurig geweld door een actor zodanig erbarmelijk zijn dat sprake is van “een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger” valt niet goed in te zien waarom deze omstandigheden niet moeten worden betrokken bij de beoordeling of daadwerkelijk subsidiaire bescherming moet worden geboden. Een andere uitleg zou er op neerkomen dat een risico om door wapengeweld om het leven te komen door het verlenen van subsidiaire bescherming wel wordt voorkomen, maar het risico om bijvoorbeeld door het wapengeweld een toevlucht te moeten zoeken in een ontheemdenkamp waar geen voedselzekerheid is en daardoor een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger ontstaat, geen aanspraak op bescherming met zich brengt. Het aannemen van een dergelijke strikte scheiding in oorzaken van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of persoon staat naar het oordeel van de rechtbank op gespannen voet met de doelstelling van de subsidiaire beschermingsregeling die moet worden uitgelegd in overeenstemming met het Handvest voor de Grondrechten. Tevens miskent een dergelijke beperkte uitleg van het concept “ernstige schade” de wijzen waarop in verscheidende derdelanden actoren van vervolging en ernstige schade (delen van) de bevolking trachten te minimaliseren en/of te verdrijven waardoor burgers genoodzaakt zijn te vluchten. Het niet bieden van basale voorzieningen in bepaalde gebieden en het daarmee creëren van een humanitaire noodsituatie, dan wel hier onverschillig tegenover staan, kan actoren van vervolging en ernstige schade een effectief alternatief voor of aanvulling op de gewapende strijd bieden en in die zin ook een schending van artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest opleveren. De rechtbank verzoekt het Hof dan ook om nader te preciseren of humanitaire omstandigheden die een zodanige bedreiging vormen dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 1 Handvest en/of artikel 2 Handvest en/of artikel 4 Handvest en die bewust veroorzaakt zijn als middel in een strijd, dan wel daar een (in)directe gevolg van zijn, een relevant element zijn als bedoeld in artikel 15c Kri.
86. De rechtbank overweegt hierbij dat het juist in overeenstemming met de logica van de internationale bescherming is als
alle gevolgenvan handelen en/of nalaten van actoren van ernstige schade die kunnen leiden tot een schending van artikel 1 Handvest, artikel 4 Handvest en artikel 19, tweede lid, Handvest betrokken worden bij de beoordeling of een verzoeker daadwerkelijk bescherming behoeft. Indien een verzoeker op grond van door een actor veroorzaakte humanitaire omstandigheden aannemelijk maakt dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij , wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 Kri, ligt het dan ook in de rede om subsidiaire bescherming toe te kennen en verblijf op het grondgebied van de Unie niet afhankelijk te maken van een discretionaire bevoegdheid van de lidstaten om op humanitaire gronden een nationaal verblijfsrecht toe te kennen zoals bedoeld in punt 15 considerans Kri.
87. De rechtbank wijst er uitdrukkelijk op dat deze prejudiciële vraag ook geen betrekking heeft op “gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld” zoals is bedoeld in overweging 35 van de considerans van de Kri. De rechtbank doelt op omstandigheden die direct of indirect het gevolg zijn van geweldshandelingen door een actor van ernstige schade en dus gedragingen van derden. De vraag om nadere uitleg van het Unierechtelijke begrip “ernstige schade” heeft betrekking op gevaren die een gevolg zijn van menselijk handelen of nalaten in een gewapend conflict en een ernstige en individuele bedreiging van het leven of persoon van de burger vormen.
88. De rechtbank vraagt het Hof aldus te verduidelijken of humanitaire omstandigheden betrokken dienen te worden bij het onderzoek naar de behoefte om internationale bescherming indien deze omstandigheden voortvloeien uit geweldshandelingen door een actor van ernstige schade. Indien het Hof deze vraag bevestigend beantwoordt, wenst de rechtbank tevens te vernemen wat de bewijslast van een verzoeker is om in verband met dit element in aanmerking te komen voor bescherming. Dient de verzoeker de intentie van de actor om middels het al dan niet bewust onthouden van voorzieningen of het onverschillig staan tegen deze gevolgen van een gewapend conflict een artikel 4 Handvest-situatie te doen ontstaan aannemelijk te maken en/of dient de verzoeker het causale verband tussen de door de actor begane gewelddadigheden en het ontstaan van humanitaire omstandigheden aannemelijk te maken of kan worden volstaan met het onderbouwen van het geweldsniveau en het onderbouwen van de humanitaire omstandigheden?
89. De rechtbank merkt ook in dit kader op dat artikel 52, lid 3, Handvest bepaalt dat de rechten uit het Handvest tenminste dezelfde bescherming biedt die het EVRM biedt. Het EHRM neemt bij het bepalen of er een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 EVRM dreigt bij terugkeer, onder omstandigheden aan dat bij zeer erbarmelijke sociaaleconomische factoren de drempel van artikel 3 EVRM wordt bereikt en dus bescherming met worden geboden en niet kan worden gevergd dat de verzoeker terugkeert naar die situatie.
In de toelichtingen bij het Handvest wordt met betrekking tot artikel 4 van het Handvest uitdrukkelijk gesteld dat het recht van artikel 4 correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd. Gelet op het hiervoor genoemde artikel 52, lid 3, Handvest heeft het derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel.
De rechtbank vraagt het Hof daarom te verduidelijken of het uitleggen van artikel 15 Kri in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest betekent dat onder omstandigheden de humanitaire omstandigheden een relevant element kunnen zijn om een verzoek om subsidiaire bescherming te onderbouwen.
Conclusie en prejudiciële vragen
90. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag op welke wijze moet worden onderzocht of eisers daadwerkelijk behoefte hebben aan (subsidiaire) bescherming gelet op hun persoonlijke relaas, het algemene geweldsniveau in Libië en de humanitaire omstandigheden ten gevolge van dit geweldsniveau in Libië. Indien de subsidiaire beschermingsregeling, waarin de Kwalificatierichtlijn voorziet, beoogt een aanvullende bescherming op het Vluchtelingenverdrag te bieden en in overeenstemming met internationale verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van instrumenten op het gebied van de mensenrechten moet worden uitgelegd, is de vraag aan de orde of alle aangedragen elementen die de vrees voor elke verschijningsvorm van ernstige schade onderbouwen steeds integraal en in onderlinge samenhang moeten worden verzameld, onderzocht en beoordeeld.
91. In de onderhavige procedure kan wellicht niet worden vastgesteld of sprake is geweest van gericht geweld en/of persoonlijke bedreigingen en dus ernstige schade als bedoeld in artikel 15b Kri. Tevens kan wellicht niet worden vastgesteld of eiser louter vanwege zijn aanwezigheid reeds slachtoffer is geworden van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict zoals bedoeld in artikel 15c Kri, of dat eisers bij terugkeer terecht zullen komen in een situatie waartegen artikel 15c Kri bescherming biedt.
Indien artikel 15b Kri en artikel 15c Kri strikt gescheiden moeten worden beoordeeld, betekent dit dat eiser in een samenleving met een hoog algemeen geweldsniveau is beschoten, daarbij in zijn hoofd is geraakt, maar desondanks wellicht niet in aanmerking zal komen voor subsidiaire bescherming omdat hij geen vrees voor de specifieke verschijningsvorm van ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kri aannemelijk kan maken. Tevens kan een strikt gescheiden beoordeling van artikel 15b Kri en 15c Kri meebrengen dat eisers dienen terug te keren naar Tripoli omdat het algemene geweldsniveau en/of de humanitaire omstandigheden ten gevolge van dit geweldsniveau de drempel die aan 15c Kri wordt gesteld niet bereikt en alle elementen die betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van eisers niet als relevant element voor 15c Kri hoeven te worden beschouwd.
92. De rechtbank overweegt dat indien artikel 15 Kri aldus wordt uitgelegd dat een strikt gescheiden beoordeling dient plaats te vinden van artikel 15a Kri, artikel 15b Kri en artikel 15c Kri en voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling van de aangedragen elementen eerst wordt bepaald welke soort ernstige schade de verzoeker vreest en daarom wenst te onderbouwen en daarom alleen elementen die daarvoor relevant zijn worden beoordeeld, mogelijk een lacune in de te bieden en beoogde subsidiaire bescherming ontstaat.
Indien artikel 15 Kri echter aldus moet worden uitgelegd dat de beschermingsbehoefte als uitgangspunt geldt, dienen alle relevante elementen die zowel betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, alsmede op de algemene situatie in het land van herkomst, steeds integraal en in onderlinge samenhang te worden beoordeeld vóórdat wordt vastgesteld welke verschijningsvorm van ernstige schade door deze elementen mogelijk wordt onderbouwd.
93. Naar het oordeel van de rechtbank zal een integrale inhoudelijke beoordeling van alle aangedragen elementen zonder dat voorafgaand aan de beoordeling hiervan de gevreesde verschijningsvorm van ernstig geweld en daarmee het beoordelingskader wordt bepaald, een beslisautoriteit beter in staat stellen om grondig te onderzoeken en te beoordelen of daadwerkelijk subsidiaire bescherming moet worden geboden.
Het is dan bij een verzoek om (subsidiaire) bescherming aan de verzoeker om indachtig zijn inspanningsplicht alle relevante elementen kenbaar te maken en zo goed mogelijk te onderbouwen. Dan is de beslisautoriteit vervolgens in staat om aan zijn verplichting te voldoen om in samenwerking met de verzoeker alle aangedragen elementen integraal en in onderlinge samenhang grondig te onderzoeken en te beoordelen of bescherming moet worden geboden.
Indien bij het beoordelen van een verzoek om (subsidiaire) bescherming de beschermingsbehoefte als uitgangspunt wordt genomen, wordt aldus -indachtig de strekking van het Verdragsrechtelijke en Unierechtelijk stelsel van bescherming- het absolute verbod op refoulement ten volle geëerbiedigd.
94. De rechtbank vraagt het Hof daarom primair om uit te leggen of artikel 15 Kri, gelet op het doel en de strekking van de subsidiaire beschermingsregel en gelet op absolute verbod op refoulement, steeds een integraal onderzoek en integrale beoordeling van alle in artikel 4, lid 3, Kri genoemde elementen vereist vóórdat wordt geduid welke verschijningsvorm van ernstige schade zich bij terugkeer mogelijk verwezenlijkt. De rechtbank overweegt dat indien het Hof deze vraag bevestigend beantwoordt, het Hof geen vragen meer zal hoeven te beantwoorden over welke elementen welke verschijningsvorm van ernstige schade kunnen onderbouwen en of de vereiste minimumdrempels fluctueren naar gelang individuele omstandigheden mede de vrees voor artikel 15c Kri onderbouwen of de algemene veiligheidssituatie en/of humanitaire situatie ten gevolge van deze geweldssituatie, mede de vrees voor artikel 15b Kri onderbouwen.
95. Indien het Hof artikel 15 Kri aldus uitlegt dat wel een strikt gescheiden beoordeling van de verschillende verschijningsvormen van ernstige schade dient plaats te vinden en dat daarom dient te worden bepaald welke elementen ter staving van vrees voor welke soort ernstige schade dienen, verzoekt de rechtbank het Hof om dit nader te preciseren. De rechtbank realiseert zich dat het Hof geen uitputtende opsomming zal kunnen geven van relevante elementen. De rechtbank verzoekt het Hof om wel uitdrukkelijk aan te geven of psychische schade, het risico om slachtoffer te worden van strafrechtelijk geweld vanwege straffeloosheid en/of humanitaire omstandigheden ten gevolge van het handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade betrokken dienen te worden bij de beoordeling of gevreesd moet worden voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri.
96. Zoals hiervoor beschreven is de beantwoording van deze vragen door het Hof noodzakelijk om einduitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding. Tevens zal de beantwoording van de prejudiciële vragen de divergentie in de nationale rechtspraktijk en de divergentie tussen de lidstaten van de Unie doen verminderen en wellicht doen verdwijnen.
97. De rechtbank wendt zich dan ook tot het Hof met het verzoek de navolgende prejudiciële vragen van de rechtbank te beantwoorden:
I Dient artikel 15 Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub g, Kwalificatierichtlijn, artikel 4 Kwalificatierichtlijn, artikel 4 Handvest van de Grondrechtenen artikel 19, lid 2, Handvest van de Grondrechten, aldus te worden uitgelegd dat voor de vraag of een verzoeker subsidiaire bescherming behoeft alle relevante elementen die zowel betrekking hebben op de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, alsmede op de algemene situatie in het land van herkomst, steeds integraal en in onderlinge samenhang dienen te worden onderzocht en beoordeeld
vóórdatwordt geduid welke gevreesde verschijningsvorm van ernstige schade met deze elementen kan worden onderbouwd?
II Is, in het geval het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt, de beoordeling van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker bij de beoordeling van artikel 15c Kwalificatierichtlijn, waarvan het Hof reeds heeft gepreciseerd dat deze hierbij dienen te worden betrokken, meeromvattender dan het toetsen aan het individualiseringsvereiste zoals bedoeld in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk? Kunnen deze elementen ten aanzien van hetzelfde verzoek om subsidiaire bescherming zowel bij de beoordeling van artikel 15b Kwalificatierichtlijn als bij de beoordeling van artikel 15c Kwalificatierichtlijn betrokken worden?
III Dient artikel 15 Kwalificatierichtlijn aldus te worden uitgelegd dat bij het beoordelen van de behoefte aan subsidiaire bescherming de zogenaamde glijdende schaal, waarvan het Hof reeds heeft gepreciseerd dat die moet worden toegepast bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kwalificatierichtlijn, ook moet worden toegepast bij de beoordeling van een gestelde vrees voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kwalificatierichtlijn?
IV Dient artikel 15 Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest van de Grondrechten, artikel 4 Handvest van de Grondrechten en artikel 19, lid twee, Handvest van de Grondrechten, aldus te worden uitgelegd dat humanitaire omstandigheden, die een (in)direct gevolg van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade zijn, dienen te worden betrokken bij de beoordeling of een verzoeker behoefte aan subsidiaire bescherming heeft?
98. Er is ten aanzien van deze vragen niet gebleken van een acte clair, nu artikel 15 Kri geen uitsluitsel geeft over de wijze van beoordelen of sprake is van ernstige schade, maar enkel de verschijningsvormen van ernstige schade duidt en dit ook overigens niet expliciet is geduid in overige bepalingen van de Kri. Er kan niet gezegd kan worden dat redelijkerwijze geen twijfel over de uitleg of het toepassingsbereik van artikel 15 Kri kan bestaan. De rechtbank heeft gewezen op de divergentie op dit punt in de nationale rechtspraktijk en in de verschillende lidstaten van de Unie. Het is bovendien de vraag welke uitleg van artikel 15 Kri het meest verenigbaar is het met het Handvest van de Grondrechten. Daarnaast is ten aanzien van de vragen evenmin gebleken van een acte éclairé, nu antwoorden op de door de rechtbank gestelde vragen niet kunnen worden gevonden in de in het verleden door het Hof van Justitie gegeven antwoorden op vragen over de uitleg van artikel 15c Kri. De rechtbank heeft de eerdere precisering van het Hof over de uitleg van het Unierecht als uitgangspunt genomen bij het formuleren van de prejudiciële vragen die de rechtbank thans aan het Hof wenst voor te leggen.
99. De rechtbank schorst de behandeling van het beroep en houdt in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof iedere verdere beslissing aan.
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de hierboven onder rechtsoverweging 97 geformuleerde vragen;
- schorst de behandeling van het beroep in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is aldus op 22 februari 2022 gedaan door mr. S. van Lokven, voorzitter,
en mr. C.T.C. Wijsman en mr. G.J.W.M Kipping, leden, in aanwezigheid van
mr. B.J. Groothedde, griffier.
BIJLAGE - JURIDISCH KADER
Recht van de Unie
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie(2012/C 326/02)
Preambule
(…)
Dit Handvest bevestigt, met inachtneming van de bevoegdheden en taken van de Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, de rechten die in het bijzonder voortvloeien uit de constitutionele tradities en de internationale verplichtingen die de lidstaten gemeen hebben, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de door de Unie en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
(…)
Artikel 1 - De menselijke waardigheid
De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.
Artikel 4 - Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 19 - Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering
(…)
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Artikel 52 - Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
(…)
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt
Richtlijn 2011/95/EU (L337/9)
(16) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van dat handvest te bevorderen, en dient derhalve
dienovereenkomstig te worden toegepast.
(35) Gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen blootgesteld is, vormen normaliter op zich geen individuele bedreiging die als
ernstige schade kan worden aangemerkt.
Artikel 2 - Definities
In deze richtlijn gelden de volgende definities:
(…)
f) „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een
reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
g) „subsidiaire beschermingsstatus”, de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Artikel 3 - Gunstiger normen
De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.
Artikel 4 - Beoordeling van feiten en omstandigheden
1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot
taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
(…)
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
a. a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
Artikel 15 - Ernstige schade
Ernstige schade bestaat uit:
a. a) de doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Artikel 18 - Verlening van de subsidiairebeschermingsstatus
De lidstaten verlenen de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Nationaal recht
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 22 februari 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze verwijzingsuitspraak staat geen hoger beroep open. Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.